Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
105
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

zwemt zeer snel, haar ligchaam tevens in slangvormige bogten bewegende, evenwel niet, gelijk wij straks gezien hebben dat de aal op het land doet, in horizontale, maar in vertikale bogten; na op die wijze eenige slagen gemaakt te hebben, strekt zij haar ligchaam regt uit en schiet als een pijl uit den boog vooruit. Aardig is het die bewegingen waar te nemen, als men eene meerslang in een goudvischglas heeft gedaan, men ziet dan, dat zij, door die slingerende bewegingen, als 't ware een' aanloop neemt voor de vooruitschietende beweging, doch daar zij in het glas natuurlijk belet wordt regt vooruit te schieten, zoo drijft zij wel vijf of zesmaal rond om het glas, zinkt nu hijgende op den bodem, om na eene korte poos rust, van nieuws af aan te beginnen. Schrijver dezes heeft zulk een vischje meer dan eens gedurende een geruimen tijd in een goudvischglas in het leven gehouden, als een weervoorspeller, die niet bedriegt: men zorge echter de opening van het glas met een netje te bedekken, wijl de meerslang er zonder dat niet zelden uitspringt, haar in den zomer tweemaal en in den winter eenmaal 's weeks schoon water te geven, en 's winters in eene kamer waar gestookt wordt te houden, bij voorkeur in de nabijheid van het venster.

Hoewel de meerslang geenszins zonder water leven kan, zoo is toch hare behoefte aan die middenstof betrekkelijk gering, hetzij omdat zij of van zeer weinig zuurstof kan leven, ofwel organen heeft, die hetzij uit de dampkringslucht, hetzij door een' bijzonderen toestel (zwemblaas?) die gassoort kunnen afscheiden: iets waarin de zeelt (Cyprinus tinca L.) met haar overeenkomt. Immers niet alleen verlaat zij dikwijls vrijwillig het water, om, op de wijze van den aal kruipende, togtjes op het drooge te ondernemen, doch bovendien blijft zij langen tijd in het leven, al verdroogt of bevriest het water, waarin zij zich ophoudt. De eenige voorzorg die zij neemt, bestaat hierin dat zij zich, hoe meer het water verdampt of ook hoe kouder het weder wordt, des te dieper met den kop vooruit in het slijk begraaft. Zij gaat dus wel uit het water om prooi te zoeken, doch zoekt geene andere verblijfplaats op, gelijk de aal, als zij geen water meer heeft in den poel. Ook herneemt zij op nieuw hare gewone levenswijze, als hare woning weer met water gevuld wordt, na eene weldadige regenbui of eenen aanhoudenden dooi. Die eigenschap om zoo lang in het leven te kunnen blijven in zulke