Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/189

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
162
HET LEVEN DER PLANTEN ALS NATUURDRIFT.

werken der stof, de natuurdrift. Geen woord drukt eigenaardiger het wezen der natuur en dus ook het onze uit: » Wir dürfen niemals (zegt schleiden in zijne Wissenschaftl. Botanik) als Erklärungsgrund eines Naturprocesses unmittelbar einen besondern Stoff oder eine besondere Kraft voraussetsen, sondern nur einen Naturtrieb."

Hetzij wij meenen, dat verschillende natuurkrachten, hetzij dat eene enkele kracht de plant doet leven, in beide onderstellingen doen wij de planten te kort en verwarren de taal der natuur met onze doode begrippen. Die taal is eenvoudig en verstaanbaar. Wij zien de plant leven en groeijen, wij zien in haar geen automaat, bewogen door eene geheimvolle kracht buiten haar; zij zelve is hare kracht en haar wil. De blinde bewustelooze natuurdrift, die in het anorganische rijk slechts in algemeene verschijnselen zigtbaar is, heeft in de plant eene individuele gedaante aangenomen. De plant bezit echter nog geen bewustzijn; haar leven is als een diepe slaap, zonder droomen, zonder ontwaken. Maar gelijk de mensch gedurende den slaap evenwel teekenen van leven geeft door zijne ademhaling en bloedsomloop, zoo ook verbaast ons de plant, in weerwil van haar bewusteloos leven, door hare gevoeligheid voor uitwendige indrukken, en vooral door de wijze, waarop zij de haar omringende onbewerktuigde stoffen weet te gebruiken tot eene ontwikkeling, die zich in honderdduizenden van vormen openbaart.

Maar de invloed der onbewerktuigde stoffen op het leven der plant is toch zoo groot, dat hij dikwerf dat eigen leven schijnt te overschaduwen. Hoewel zich uit het zaad de volkomene plant ontwikkelt, zoo is zij toch als zoodanig niet in het zaad voorhanden, evenmin als het ei een volkomen vogel bevat. Ter naauwernood kan men in sommige zaden een stengel- en bladorgaan onderscheiden. Even als in den jongen knop, zijn in het zaad slechts de eerste beginselen der plant bevat. Zonder hulp van buiten kunnen die beginselen niet tot wasdom komen; uit zichzelf ontkiemt de zaadkorrel niet. Maar als hij met een warmen dampkring en een vochtigen bodem in aanraking komt, dan eerst barst de harde schil open en het aanstaande worteltje dringt in de aarde, terwijl de stengel zich naar het licht verheft. Eene strenge noodzakelijkheid bepaalt de uiteenloopende rigting van stengel en wortel. Gelijk de aantrekking der zon en de middenpuntschuwende kracht, uit de beweging der