Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/226

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
200
DE MOEDERLIEFDE IN DE NATUUR.

vast, alsof zij wist, dat het voedsel, hetgeen zij zelve gebruikte, voor hare jongen nadeelig zoude zijn; het uitgekomen masker heeft juist hieraan eenen genoegzamen voorraad van een voor haren leeftijd geschikt voedsel, totdat het als volkomen insect zich uit het plantenrijk voeden kan; volgens spence en kirby hangt het getal van de grootte dezer maden af; zijn zij grooter, dan gebruikt zij slechts acht of negen, zijn zij kleiner elf tot twaalf; maar altijd zoekt zij volwassene maden, als kon zij voorzien, dat alleen deze dieren, als zij hunnen vollen groei bereikt hebben, zonder voedsel lang genoeg in het nest kunnen blijven leven, terwijl, als zij nog in jeugdigen staat zijn en groeijen, zij spoedig uit gebrek zouden sterven en in verrotting overgaan[1]. Eijeren van de ringrupsvlinder.
Eijeren van de ringrupsvlinder (Bombyx Neustria.)
}}

Zoo ook zuigt de ringrupsvlinder zelve honig uit de bloemen; wie leerde haar echter, daar zij het nimmer gezien heeft, dat hare jongen, die eerst het volgende jaar uit de eijeren zullen uitkomen, geen honig, maar jonge bladeren behoeven? Zij legt dus de eijeren niet in de bloem, maar ook niet op de bladeren, die in den herfst afvallen, maar bevestigt die met eene harstachtige stof, die voor water ondoordringbaar is, om de jonge takjes, als voorzag zij, dat de koesterende lentezon de jeugdige blaadjes zoude doen uitspruiten, zoodat de jonge rups zijn voedsel aanwezig vindt, als zij het ei verlaat.

Niet minder merkwaardig is de zonderlinge eigenschap, dat de jongen eerst dan de eijeren verlaten, als de jeugdige bladen reeds begonnen zijn uit te botten; hetgeen in verschillende boomsoorten op zeer ongelijke tijden geschiedt. Zoo is tusschen de eijeren van eene bladluis van den berkenboom en die van den esch geen zigtbaar onderscheid, en echter komen onder dezelfde temperatuur en in dezelfde luchtstreek de eijeren gelijktijdig met het uitbotten der bladeren op den berkenboom eene maand vroeger uit, dan op den esch, die zoo veel later zijn jeugdig groen ontplooit. Spence nam een takje van een berkenboom met dergelijke eijeren beladen en plaatste dit in

  1. Kirby and spence Entomologie, Stuttgart, 1823. 1 B. pag. 382 sq.