maakt echter de vleugeltjes niet nat, of—gelijk men het in de physica noemt,—deze bezitten geene adhaesie voor het zoete vocht, maar in de wigvormig toeloopende ruimte tusschen de vleugeltjes dringt het door, totdat het weder aan den rand te voorschijn komt en dan afvalt, of, wanneer het diertje begint te vliegen, afgeschud wordt. Het schijnt echter dat deze diertjes, ook gedurende de vliegende beweging in de lucht, nog van tijd tot tijd hetzelfde vocht ontlasten. Dit althans meen ik te moeten besluiten, vooreerst daaruit, dat, ofschoon er nagenoeg geen wind was, er nog droppels honigdauw vielen op plaatsen, die vier tot vijf ellen verwijderd waren van de plek, waar deze regtstreeks uit het loof der boomen hadden kunnen nedervallen, en ten tweede uit de omstandigheid, dat het achterlijf der op eenigen afstand van de boomen uit de lucht vallende bladluizen merkelijk dunner was dan dat van diegene, welke aan de bladeren werden aangetroffen. Het kan ook bijna niet anders, of bij de tot het vliegen vereischte spierbeweging moet het achterlijf gedrukt worden en zoo het daarin bevatte vocht naar buiten worden gedreven. Er zijn wel is waar bladluizen (de groote Pemphigus Bumeliae schbk., volgens kaltenbach) die het honigsap uitspuiten en het zoo tot op eenigen afstand werpen, doch het is mij niet gebleken dat de soort, die wij hier in het oog hebben, dit vermogen bezit.
De bladluizen, die op eenen boom leven, bedekken derhalve niet alleen de bladeren van dien boom met honigdauw, maar ook die van de zich in den omtrek bevindende planten. Ten einde waar te nemen hoeveel daarvan in een gegeven tijd wel uit de lucht viel, plaatste ik eene glasplaat op zulk eenen afstand van eenen lindeboom, die eene menigte dezer diertjes herbergde, dat de spitsen der buitenste takken daarvan in horizontale rigting omstreeks drie ellen verwijderd waren. Bij de bestaande windstilte konden er derhalve alleen droppels op vallen die afkomstig waren van in de lucht vliegende bladluizen. In drie uren tijds was de glasplaat zoo digt met deze droppeltjes bezet, dat er zich in elken vierkanten centimeter 20 tot 25 bevonden, en derhalve op een vierkante palm meer dan 2000.
Het laat zich derhalve niet meer betwijfelen of de honigdauw is het voortbrengsel van bladluizen. Merkwaardig voorzeker is het dat zulke kleine diertjes in staat zijn eene zoo groote hoeveelheid