Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/386

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
356
DE BOSSCHEN EN HUN INVLOED OP DEN

plaatse zou verhinderen. Men behoort alzoo te weten, welke dezer beide werkingen de krachtigste is; iets, hetwelk wij nog niet naauwkeurig in cijfers kunnen uitdrukken. Met groote waarschijnlijkheid mag men echter in het algemeen tot eene grootere regenhoeveelheid in boschrijke plaatsen besluiten, al ware het alleen, omdat de lucht aldaar steeds vochtiger is.

Duidelijker is de invloed der wouden op den waterrijkdom van beken en rivieren, niet zoo zeer door grooteren als wel door meer geregelden toevoer van water. Alle deskundigen zijn het eens, dat in bergachtige landen vooral, de wouden op de toppen en hellingen der hoogten de natuurlijke voeders der bronnen zijn, die zonder hen nu eens geruimen tijd droog blijven, om dan weder tot stortvloeden te zwellen. Immers, terwijl het regenwater op de kale bergen ongehinderd naar beneden stort, wordt het in het bosch door de bladeren en takken der boomen verdeeld en in zijn loop tegengehouden. Dropsgewijze op den grond komende, wordt het meeste door de poreuse en waterhoudende plantenoverblijfsels snel opgezogen, en dringt in den bodem in, doch ook hetgeen onmiddellijk wegvloeit, wordt door de allerwege groeijende planten zoo verdeeld, dat zich geene stortvloeden, maar langzaam, sijpelende beekjes vormen.

Wanneer men zich eene duidelijke voorstelling van deze werking wil vormen, dan denke men zich tijdens een onweder geplaatst onder aan de helling van een berg, die voor de eene helft kaal, voor de andere helft met hout begroeid is, en wel juist aan de grens dezer beide gedeelten. Wanneer nu in het begroeide deel zich een holle weg of spleet bevindt, die onder uitloopt in een gemeenschappelijk kanaal tot afvoer van het water, dan ziet de waarnemer het volgende: de wateren, van de naakte rots komende, stroomen in massa en met steeds toenemende snelheid in het kanaal, terwijl het boschrijke gedeelte ter naauwernood eenige waterstrepen leveren zal, die zich welligt eerst vertoonen na het onweder en nadat al het vocht van de andere zijde weggevloeid is.

Eindelijk ook op de rigting der heerschende winden kunnen de bosschen hunnen invloed uitoefenen. Gelijk de bergen de luchtstroomen stuiten in hun loop, zoo ook zijn de wouden een scherm tegen de winden,