Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/422

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
4
ALBUM DER NATUUR.

werken, inzonderheid blaauwzuur en coniïne, vernietigen haar. Kölliker besluit daaruit, dat er in het orgaan geene stof bestaat, die door hare verbranding lichtgevend wordt. Dit besluit schijnt echter eenigzins voorbarig en in strijd met de uitkomsten van andere proeven. De mogelijkheid toch bestaat, dat, ten gevolge van den zenuwinvloed, er zekere wijzigingen in het orgaan plaats grijpen, waardoor eene langzame verbranding van eene daar aanwezige zelfstandigheid mogelijk wordt gemaakt. Kölliker heeft ook het anatomisch maaksel der lichtgevende organen onderzocht. Hij bevond dat zij kleine zakjes zijn met zeer dunne wanden, welke inwendig gevuld zijn met veelhoekige cellen. Een gedeelte dezer cellen is doorschijnend; deze bevatten eene uit zeer kleine moleculen bestaande massa, die de eigenlijke lichtgevende stof zoude zijn. Andere cellen bevatten daarentegen uras ammoniae. Tusschen deze cellen, waarvan K. de eersten voor zenuwcellen houdt, vertakken zich tracheën en zenuwtakjes, die hij niet tot aan hun uiteinde vervolgen kon. Eindelijk vermeldt K. nog het feit, dat deze dieren, op het oogenblik dat zij licht uitstraalden, eene zeer gevoelige galvanometernaald vier, vijf en zelfs zeven verdeelingen deden afwijken.

Hg.
 

Eene herroeping.—In het Wetenschappelijk Bijblad van het laatste nommer des vorigen jaargangs, bl. 90, is melding gemaakt van eene ontdekking, die, indien zij wel gegrond ware, voorzeker merkwaardig mogt heeten. Overblijfselen van het Reuzenhert zouden namelijk ter zelfder plaats gevonden zijn met voortbrengselen van menschelijke kunstvlijt. Deze overblijfselen, waarvan het voornaamste een eerste halswervel of atlas is, werden bestemd door den Geneefschen hoogleeraar pictet, die zich in de palaeontologie eenen teregt beroemden naam heeft verworven. Het scheen derhalve dat men de juistheid van het feit niet wel betwijfelen kon. En desniettegenstaande heeft eene dwaling plaats gegrepen, die pictet zelf ontdekt en in het laatst verschenen September nommer der Bibliothèque universelle, Arch. gén., p. 55, zich gehaast heeft bekend te maken, op eene wijze die den eerlijken wetenschappelijken man kenmerkt.

....»Het voornaamste feit," zegt hij, »hetwelk in het palaeontologisch gedeelte mijner verhandeling is medegedeeld, berust op eene dwaling, die ik mij haast te herstellen. De atlas van het herkaauwend dier, waaruit ik tot de aanwezigheid van het Reuzenhert besloten had, heeft vermoedelijk toebehoord aan eene der groote soorten van runderen. Ik had gemeend hem te kunnen bestemmen door eene vergelijking met den atlas van den eland en met dien van het gewone rund. Zijne gelijkenis op den eersten en het groote verschil met den tweeden hadden het voor mij waarschijnlijk gemaakt, dat hij behoord