Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/488

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
70
ALBUM DER NATUUR.

2°. Bijna alle de gevonden soorten zijn afkomstig uit de bovenste lagen van dit stelsel; slechts drie zijn onder-silurische soorten.

3°. De grootste overeenkomst bieden de fossielen van den Hondsrug aan met de fossiele fauna van het aan de zuidoostkust van Zweden gelegen eiland Gothland; de soorten, die daar het menigvuldigst zijn, zijn het ook te Groningen. De onder-silurische soorten zijn vooral bekend uit de kalkachtige Silurische lagen van de Russische Oostzee-provinciën. Eene daarvan (Orthisina anomala) is tot hiertoe alleen uit den omtrek van Reval bekend.

Men mag derhalve daaruit besluiten, dat de hoofdmassa der Silurische versteeningen van Groningen, hetzij van het eiland Gothland zelf, of van een nabij gelegen sedert verdwenen Silurisch gebied, en eenige weinige uit de Russische Oostzee-provinciën gedurende de diluviaal-periode daarheen gevoerd zijn.

Herinnering verdient het hierbij, dat reeds in 1818 de hoogleeraar p. driessen, in zijne akademische redevoering: de amplificato, in hac Academia, rerum naturalium studio, op de overeenkomst der in den Groninger Hondsrug gevonden koralen met die van Zweden gewezen heeft.

Hg. 
 

Nieuwe kristalliseerbare stof in de groene schil der okkernoten.—Volgens voorloopige mededeelingen van a. vogel en c. reischauer (N. Rep.f. Pharm. VII, H. N.) komt in de groene schil der okkernoten eene kristalliseerbare stof voor, die zij nucine noemen. Zij kan daargesteld worden in lange gele naalden, die met ammoniak aan de lucht eene prachtige roode kleur aannemen. Laat men geschilde onrijpe noten aan de lucht liggen, dan bedekken zij zich hier en daar met mikroskopisch fijne kristalnaaldjes. Wanneer de schil op eene doorsnede met benzol bevochtigd wordt, dan vertoonen zich na de verdamping aan den omtrek gele kristalletjes. Deze kristallen zijn de nucine.

Hg. 
 

Voorhoofdsstreng bij sommige jonge Crustaceën.—Gelijk bekend is, zijn vele lagere Crustaceën, ofschoon zij op jeugdigen leeftijd zich met gemak in het water bewegen, later vastgehecht aan andere dieren, op welke zij als parasiten leven. M.E. Hesse beschrijft onder meer andere tijdelijke en op meer gevorderden ouderdom verdwijnende organen dezer dieren, een draad, welke bij eenige geslachten het jong aan de moeder verbindt, en door hem voorhoofdsstreng (cordon frontal) genoemd wordt. Het eene uiteinde van dien draad is aan den rand des voorhoofds van het jonge dier gehecht, het andere zit door tusschenkomst van eene cirkelvormige verbreeding aan het lijf der moeder vast, en de draad zelf is lang en buigzaam genoeg om het jong bewegingen toe te laten, welke van die der moeder onafhankelijk zijn, en het te veroorloven om zich te hechten aan het ligchaam van den visch, op welken moeder en jong te zamen le-