Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
34
OVER DE OPVOLGING EN ONTWIKKELING DER DIERLIJKE

is al spoedig eene voorstelling ontstaan, welke voor velen eene zekere bekoorlijkheid scheen te hebben, het is die van een onafgebroken keten van opklimming in de natuurlijke wezens, die zonder sprongen met elkander zamenhangen en door onmerkbare overgangen onderling zouden verbonden zijn[1]. Vele van de voor deze stelling aangevoerde bewijzen zouden zonder veel moeite wederlegd kunnen worden: maar dergelijk eene bijzondere wederlegging zou in het wezen der zaak geene waarde hebben en streng genomen, niets meer kunnen bewijzen, dan dat de voorbeelden, die men voor de stelling had bij gebragt, slecht gekozen waren. Wij bepalen ons dus liever bij de opmerking, dat het bestaan van zulk een ladder der wezens nog geenszins volgt uit de onmiskenbare verscheidenheid in zamenstel en volkomenheid, die wij tusschen hen waarnemen en dat er trappen van volkomenheid kunnen bestaan, zonder dat er daarom onmerkbare overgangen behoeven te worden aangenomen.

Een geheel ander karakter nogtans neemt deze voorstelling van eene onafgebroken opklimming der bewerktuigde wezens aan, wanneer men haar verbindt met de meening, dat er eene werkelijke ontwikkeling van het eenvoudige tot het zamengestelde plaats heeft. Sommige voorstanders van de opklimming der wezens spreken van dergelijk eene ontwikkeling alleen in een figuurlijken zin; maar er zijn ook schrijvers, die deze ontwikkeling zich als middel voorstellen, waardoor de natuur de groote verscheidenheid van bewerktuigde wezens, die wij rondom ons waarnemen, in het aanzijn riep. Volgens deze voorstelling ontstond een hooger bewerktuigd wezen oorspronkelijk uit een minder volkomen; dit op zijne beurt was van een nog lager staand organisme afkomstig; en alzoo steeds verder en verder tot den eersten aanvang opklimmende, wordt men eindelijk gebragt tot de eenvoudigste dieren- en plantenvormen, tot infusoriën en algen, als de oorspronkelijke kiemen, waaruit zich het dieren- en plantenrijk ontwikkeld heeft. Bij deze voorstelling is het volstrekt noodzakelijk, dat er geene gapingen in den schakel der opklimming bestaan; waar zoodanige gapingen aanwezig schijnen, moet men zich tevreden stellen of met de verwachting, dat zij nog later aan-

  1. Het was vooral charles bonnet, die dit begrip ontwikkelde, en niet slechts op de bewerktuigde wezens, maar op het gansche heelal toepaste.