Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/542

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
14
EEN UITSTAPJE NAAR DE

Jupiter. De jaargetijden duren er echter veel langer dan bij ons. De omwenteling om de zon geschiedt in 2912 jaar of in 10759 aarddagen. Daar de dagen op Saturnus intusschen slechts 1012 uur duren, zoo bevat het jaar er 24591 Saturnus-dagen. Ieder der saizoenen duurt alzoo ten naastenbij 712 onzer jaren. Daar de loopbaan van Saturnus echter nog al eenige uitmiddelpuntigheid heeft, dat is van een cirkel afwijkt, zoo duurt de zomer voor het noordelijk en de winter voor het zuidelijk halfrond er 8 jaar, terwijl omgekeerd de winter voor het zuidelijk, evenzoo als de zomer voor het noordelijk halfrond er 634 jaar aanhoudt. Bij ons op aarde bestaat er, zoo als men weet, om gelijke reden een soortgelijk verschil, maar het beloopt slechts 4 dagen, die de zomer voor ons noordelijk halfrond langer is dan de winter.

De as van de planeet helt met een hoek van 63° op hare loopbaan. De (evenaar en de loopbaan hebben dus eene helling van 27° en alzoo 312° meer dan op aarde. De heete luchtstreek strekt zich alzoo ter wederzijden 312° verder van den evenaar uit en is dus 7° breeder dan op aarde. Ook de koude gewesten strekken zich 312° verder van de polen uit. De gematigde luchtstreken zijn er 7° smaller en hebben er eene breedte van 36°.

De invloed van het zonnelicht en de warmte, voor zooverre deze daarmede in verband staat, is er natuurlijk merkelijk minder dan bij ons op aarde. Bij onze snelle vlugt, waarbij wij de zon in het laatst bijna vlak achter ons lieten, is deze voor ons al kleiner en kleiner geworden en nu, op een meer dan 9 maal grooteren afstand van haar verwijderd dan op de aarde, zien wij haar van Saturnus in middellijn ruim 9, in vlakteuitgebreidheid meer dan 90 malen kleiner dan van de aarde.

Daar het niet zoo gemakkelijk is zich eene heldere voorstelling te maken van de betrekkelijke grootte, die de zon van de verschillende punten, uit welke wij haar op onzen togt hebben beschouwd, schijnt te hebben, zoo zullen wij trachten dit door eene zigtbare voorstelling te verduidelijken. Wanneer wij ons voorstellen, dat A (Fig. 3) de grootte der zonneschijf verbeeldt, zoo als zij van de aarde gezien wordt, dan is M de grootte, waarmede zij van Mercurius of van een punt