Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
36
OVER DE OPVOLGING EN ONTWIKKELING DER DIERLIJKE

Dat dergelijke voorstellingen den toets van een bedaard onderzoek niet kunnen doorstaan, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Met meerder kennis der zaken toegerust, trad in den aanvang dezer eeuw de fransche natuuronderzoeker lamarck als verkondiger van gelijksoortige meeningen op. Hij neemt eene langzame ontwikkeling aan, waardoor uit de eenvoudigste bewerktuiging der infusie-diertjes de verschillende diervormen tot hunne hoogste volkomenheid ontstaan zijn. Waren alle dieren beperkt tot dezelfde middenstof, tot hetzelfde klimaat en dezelfde uitwendige omstandigheden, bestonden er b.v. niet dan zeedieren en wel in dezelfde diepte en in dezelfde temperatuur, dan zou deze opklimming zeer regelmatig en zonder eenige afwijkingen zijn. Maar bij deze wet van opklimming voegt zich eene andere, die van den invloed der omstandigheden op de behoeften en de daaruit voortspruitende handelingen, welke langzamerhand tot gewoonten worden. Deze gewoonten wijzigen de bewerktuiging, doen sommige organen, die meer aanhoudend gebruikt worden, aangroeijen, anderen, die werkeloos blijven, verminderen in omvang; ja, deze gewoonten scheppen nieuwe organen, gelijk het algemeen bekende spreekwoord te regt zegt: de gewoonte is eene tweede natuur[1]. Zelfs aandoeningen kunnen hierop werken. Zoo vindt lamarck b.v. geene zwarigheid om aan te nemen, dat vlagen van toorn bij de herkaauwende dieren eenen grooteren aandrang van vochten naar het voorhoofd bewerken, waarmede deze dieren bij hunne gevechten elkander stooten toebrengen, en dat er zoo op het hoofd afscheiding van hoorn- en beenstof ontstond, waardoor de horens dezer dieren werden voortgebragt[2].

Het is den verdedigers van zoodanige meeningen niet wel mogelijk stellige bewijzen aan te voeren, dat deze veranderingen in de daad plaats hebben. Maar zij beroepen zich hier op den korten tijd, waarin het den mensch vergund is getuige te zijn van de voortbrengsels der vormende natuur. Men gevoelt ligtelijk, hoezeer deze beschouwing zou kunnen worden toegelicht door eene ondervinding van eenige duizendtallen

  1. Philosophie zoologique par j.b.p.a. lamarck. Paris 1809. II vol. 8vo. Zie b.v. I, p. 237.
  2. L.c., p. 256.