Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/607

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
79
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

de natuurlijke kunstvaardigheden der dieren niet, maar in de plaats daarvan bezit hij de Rede, door welke hij meer vermag dan eenig dier[1].

Terwijl ik hier aristoteles en galenus aanhaal, mag ik niet verzwijgen, dat het groote aandeel, hetwelk de duim neemt aan de verrigtingen der hand, door de Ouden reeds zeer goed is gewaardeerd geworden. Zoo merkt aristoteles uitdrukkelijk aan, dat de hand de eigenschap van dat werktuig te zijn, wat men wil dat zij zijn zal, niet zoude bezitten zonder den duim, die, zegt hij, zoo sterk is als al de overige vingers te zamen, en de voorwerpen omvat van de tegenovergestelde zijde, als de overige vingers. Zonder duim, voegt hij er bij, zouden die andere vingers bijkans onnut zijn.

De voet mist, gelijk wij zagen, die eigenschappen, die de hand tot een zoo voortreffelijk en tot allerlei doeleinden te gebruiken werktuig maken; de voet dient dan ook om op te staan en te gaan. De mensch staat, gelijk ik (bladz. 50) vermeldde, met den voetzool op den grond. Dit vereischt eenige toelichting. De viervoetige zoogdieren worden ten aanzien van de wijze, waarop hun ligchaam op hunne voeten rust, onderscheiden in vingerloopers en zooltreders. De eerste, die het grootste aantal uitmaken, rusten bij het gaan of staan óf op de ondervlakte der teenen en de uiteinden der middenvoetsbeenderen, zooals b.v. de Leeuw (fig. 13, n en w) óf op de punten der teenen, zooals b.v. het

Skelet van een leeuw
Fig. 13.

  1. De usu partium c.h., Lib. I. Cap. IV.—Het geheele eerste boek van dit werk van galenus is eene beschouwing van de hand.