Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/622

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
94
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

De wezenlijke eigenschappen des menschelijken ligchaams, die den mensch in een ligchamelijk opzigt van de dieren onderscheiden, zijn dus de volgende. Vooreerst, wat het hoofd aanbelangt, de sterke ontwikkeling der groote hersenen, en, in verband daarmede, het groote overwigt van den schedel boven het aangezigt, waarbij twee andere wezenlijk geheel menschelijke eigenschappen te voegen zijn, namelijk de gelijkheid der tanden met hunne schikking in eene onafgebrokene rij, en de groote veranderlijkheid der gelaatstrekken. Verder, ten aanzien der ledematen, het bezit van twee bij uitstek tot aangrijpen en vasthouden ingerigte handen aan de bovenste ledematen, en van twee bij uitstek tot ondersteuning van het ligchaam bij het staan en gaan geschikte voeten aan de onderste ledematen. Eindelijk de opgerigte stand en gang met vertikale wervelkolom.—En merken wij nu op, hoe naauw deze kenmerkende eigenschappen van het menschelijk ligchaam onder elkander zamen hangen. Het is,—wij merkten dit al dadelijk bij den aanvang op,—door de hoedanigheden van zijnen geest, niet door die van zijn ligchaam, dat de mensch zich van de dieren op zulk eene wijze onderscheidt, dat hij, zoo men wil, een op zich zelf staand organisch natuurrijk kan geacht worden te vormen en het voortreffelijkste wezen der aardsche schepping mag worden genoemd. Het ligchamelijk orgaan van dien geest, de groote hersenen, overtreffen dan ook in omvang die van al de dieren, zij het dan ook niet naar evenredigheid van het verschil in geestvermogens. Naar buiten openbaart zich die voorrang des menschen door het overwigt van den grooten, boven aan het hoofd geplaatsten schedel, waaronder het minder omvangrijke aangezigt,—de tot kaauwen dienende kaken, die tevens de organen der aan 's menschen lagere behoeften dienstbare zintuigen: reuk en smaak, insluiten,—als 't ware zich terug trekt en verschuilt. En niet alleen dat bij den mensch het verstandelijke beginsel op die wijze zijn overwigt over het zuiver dierlijke en ligchamelijke vertoont, maar het doet dit nog op eene andere wijze, door namelijk zelfs het aangezigt, het meest dierlijke deel des hoofds, binnen zijne spheer te trekken, en in zijne veranderlijke oppervlakte zich de inwendige veranderingen van het zieleleven te doen afspiegelen. Zullen echter 's menschen hoogere vermogens zich én ontwikkelen én zich waardiglijk naar buiten open-