Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/624

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
96
OVER DE EIGENSCHAPPEN, enz.

De langzame groei en ontwikkeling des menschelijken ligchaams zijn in het geheel geene eigenschap, die den mensch bij uitsluiting eigen is. Zij staan bij elk zoogdier in evenredigheid tot den natuurlijken duur des levens, en zoo is het ook bij den mensch. Die zoogdieren, welke even oud of ouder worden dan de mensch, groeijen en ontwikkelen zich even langzaam of nog langzamer dan hij.—En wat de spraak aangaat, deze is voorzeker eene zuivere en volstrekt menschelijke eigenschap, die alle dieren missen. Maar dat de mensch wel en de dieren niet spreken, daarvan ligt de reden niet in een verschil van bewerktuiging der deelen, door welke de stem wordt voortgebragt en gearticuleerd,—want een wezenlijk verschil tusschen de spraakdeelen van den mensch en den aap bestaat er niet, terwijl bovendien de papegaaijen, de eksters en andere vogels overtuigend bewijzen, dat, zelfs bij eenig verschil in dit opzigt met den mensch, toch het uitspreken van woorden en zelfs van zinnen mogelijk is. Die reden ligt geheel en alleen daarin, dat de mensch een redelijk wezen is en het dier niet, en de spraak eene openbaring is van de werkdadigheid van zijnen geest. Het bezit van spraak is dus afhankelijk, niet van eene ligchamelijke eigenschap, maar geheel en alleen van het bezit van hoogere zielsvermogens, dan bij de dieren worden aangetroffen, en behoort derhalve niet bij eene beschouwing van het ligchamelijk onderscheid tusschen den mensch en de dieren.

 

 

Tot besluit van mijne beschouwing des menschelijken ligchaams zoude ik nu eenige bijzonderheden mededeelen over de evenredigheden er van. Doch al ware het, dat ik niet vreesde door het nog langer voortzetten dier beschouwing misbruik te zullen maken van het geduld des lezers, zoude de ruimte mij daartoe thans ontbreken. Ik zal dus hetgeen ik over die evenredigheden hier wilde bijvoegen bewaren voor een later te plaatsen kort opstel, hetgeen des te minder zwarigheid in heeft, daar dat onderwerp uit zijnen aard als geheel op zich zelf staande kan worden aangemerkt.