Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/666

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
138
DE HONIGDAUW.

kristalleerbare rietsuiker is, en daar deze tot hiertoe nimmer in dieren, maar alleen in planten gevonden is, zoo schijnt deze waarneming te pleiten voor den plantaardigen oorsprong dezer stof. Doch dat zulk eene gevolgtrekking onjuist zoude zijn, wordt bewezen door het volgende. Ik had eenige glazen platen, die met uit de lucht gevallen, van bladluizen afkomstigen honigdauw bedekt waren, aan Dr. gunning op zijn verlangen tot een scheikundig onderzoek afgestaan. De merkwaardigste uitkomst nu van dit onderzoek is: dat de suiker daarin werkelijk in den vorm van rietsuiker bevat was.

In de tweede plaats vestig ik hier de aandacht vooral ook op het feit, dat de Aphiden somtijds in groote menigte van het eene oord naar het andere verhuizen, en daar het slechts de van vleugels voorziene individu's zijn, welke aan die togten deel nemen, zoo kan het ligt gebeuren, dat de droppeltjes honigdauw, die, gelijk wij zagen, niet anders dan hunne uitwerpselen zijn, nedervallen op plaatsen, die zeer ver verwijderd zijn van de boomen, waarop deze diertjes oorspronkelijk geleefd hebben. Bevinden zij zich dan daarbij eenigzins hoog in de lucht, dan zal men van de bron der nedervallende droppeltjes niet het minste ontwaren, en, daar deze droppeltjes uiterst klein zijn, zoo is het voorwaar ook geene gemakkelijke zaak om met zekerheid te zeggen, of zulk een vochtig stipje, dat men plotselijk op een blad ziet verschijnen, er uit naar buiten getreden of wel er op gevallen is.[1] Alleen dan, wanneer die droppeltjes, gelijk in het door mij waargenomen geval, in zoo groot aantal vallen, dat in korten tijd alle voorwerpen in den omtrek daarmede bedekt worden, houdt alle twijfel op.

Voorbeelden van zulk eene verhuizing van Aphiden vindt men medegedeeld in het bekende werk van kirby and spence (An Intro-

  1. Aan de uitkomsten der mikroskopische waarnemingen van Hartig, die door den heer van Hall zijn medegedeeld, kan ik geen groot gezag toekennen. Deze meer ijverige dan naauwkeurige waarnemer heeft daartoe reeds te dikwerf gezegd dingen gezien te hebben, die den toets van een later grondig onderzoek niet hebben kunnen doorstaan. Ook weet elk, die met miskroskopische waarnemingen vertrouwd is, dat het met zekerheid aanwijzen van het reeds vooraf bestaan van honigdauw-droppeltjes in de opperhuidcellen eener plant, bij de middelen ter herkenning van suiker, die de tegenwoordige wetenschap aanbiedt, eene bijna wanhopige poging zoude zijn.