de buurt te vinden is, hetzij dan omdat zij na eene kortstondige rust hunnen togt weder hebben voortgezet, of dat zij alleen over de streek heengevlogen zijn, maar onder weg het zoete sap ontlast hebben.
Slechts op ééne wijs kan, mijns inziens, het voldingend bewijs geleverd worden, dat de honigdauw ook door uitzweeting uit de plant zelve ontstaan kan. Het is door de waarneming daarvan op planten, die niet in de opene lucht, maar in kamers, oranjerieën of broeikasten gekweekt worden. Echter spreekt het van zelf, dat men zich ook dan wel vooraf moet overtuigd hebben, dat er geene bladluizen zich met de planten in dezelfde ruimte bevinden, eene voor waarde, die, met eenige zorg en oplettendheid, in dit geval kan vervuld worden, doch hetgeen voor planten in de opene lucht groeijende eene onmogelijkheid is. Tot hiertoe echter is mij geene enkele waarneming bekend, waarbij deze noodige voorzorg behoorlijk is in acht genomen, want het is daartoe niet voldoende onderzocht te hebben, of zich op de plant zelve, waarop men den honigdauw ziet ontstaan, bladluizen bevinden, maar men moet zich ook verzekerd hebben, dat deze diertjes zich op geene andere planten in hetzelfde vertrek ophouden, of daar van buiten kunnen ingedrongen zijn.
Overigens stem ik den heer van hall geheel toe, dat de honigdauw de oorzaak kan zijn van vele ziekten der planten, bepaaldelijk van de door hem opgenoemde, die zich alle kenmerken door het ontstaan van verschillende soorten van schimmels. Trouwens dit ontstaan van schimmels pleit noch voor de eene, noch voor de andere bron des honigdauws. Bevindt zich eenmaal, op welke wijze dan ook, het suikerhoudende vocht aan de oppervlakte der bladeren, der bloemen of vruchten, dan biedt het eenen vruchtbaren bodem aan voor de ontwikkeling van allerlei soort van schimmelplantjes, welker kiemkorreltjes daarop uit de lucht nedervallen, en welke draden vormen, die weldra ook in de weefsels doordringen en deze allengs vernielen.