Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/721

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

VEENROOK EN ANDERE DROOGE NEVELS;

DOOR

P. HARTING.

 

 

Wanneer in de maanden Mei en Junij de heldere blaauwe hemel zich als een koepeldak over het landschap uitbreidt, en de doorschijnendheid der lucht veroorlooft de verste voorwerpen aan den horizon duidelijk te onderscheiden, dan gebeurt het niet zelden, vooral wanneer een noordooste- of ooste-wind waait, dat de blaauwe hemel met een grijsachtig gelen nevel overtogen wordt, die weldra de lucht vervult, zoodat wij eenigzins verwijderde voorwerpen als in eenen mist gehuld zien, terwijl de straks nog zoo schitterend stralende zonneschijf, welker gloed geen oog ongestraft verdragen kan, zich als eene schijf vertoont, aanvankelijk van eene levendig citroengele kleur, die later meer in oranje overgaat, dan bloedrood, vervolgens verbleekende eenigzins violetkleurig rood wordt, en eindelijk, bij toeneming des nevels, geheel voor het oog verdwijnt. Ook het geelachtige licht, waarin de voorwerpen gehuld schijnen en hunne door het contrast blaauwachtige schaduwen getuigen, dat de door dien sluijer dringende zonnestralen, eene verandering hebben ondergaan. Het is geen gewone, uit waterdamp gevormde mist, want deze verandert de kleur der voorwerpen niet, en, mogt men er nog aan twijfelen, de eigendommelijke reuk, welke den hier bedoelden nevel vaak vergezelt, en welke althans voor hem, die gevoelige reukorganen bezit, waarneembaar is, doet dien twijfel alras verdwijnen en in dien nevel rook herkennen.

Maar vanwaar die geweldige rookmassa, welke op hetzelfde oogenblik uitgebreide landstreken overdekt en zoo vaak de heerlijkste dagen van het schoonste jaargetijde bederft?

Een naauwkeurig onderzoek heeft reeds sedert lang op deze vraag een voldoend antwoord gegeven, en toch zijn er nog velen, inzonderheid onder hen, die in het westelijk gedeelte van ons vaderland wonen,