Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/86

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
60
DE KAMELEON.

klein gedeelte de waargenomene verschijnselen verklaren. Niet waarschijnlijk is het ook dat het licht hier eenen scheikundigen invloed uitoefent, omdat de afwisseling van kleur, hoewel langzaam, daartoe toch te schielijk plaats heeft en bovendien de eens ontstane kleur geenszins blijvend is, maar, althans gedurende het leven, weldra weder voor eene andere, reeds vroeger op dezelfde plek aanwezige kleur plaats maakt. Maar het licht, vooral het dag- en zonlicht, oefent op den Kameleon denzelfden invloed uit als op alles wat leeft. Het wekt het dier op, versterkt zijne geheele levenswerkzaamheid, zijnen bloedsomloop en ademhaling.

Kunnen niet de beide laatstgenoemde verrigtingen in oorzakelijk verband met die zonderlinge kleursveranderingen staan? Velen hebben het vermoed. Men heeft daarbij gewezen op het zeer uitgebreide ademhalingsstelsel des Kameleons; men heeft de aandacht gevestigd op de losheid zijner huid, die slechts hier en daar met de onderliggende spieren zamenhangt, terwijl in de tusschenruimten de lucht dringt in de daar aanwezige zeer dunwandige zakken, die met de longen zamenhangen. Zijn deze gevuld, dan wordt de huid gespannen en neemt hare doorschijnendheid toe, zoodat vroeger verborgen kleurende deelen er nu doorheen kunnen schemeren. Eindelijk heeft men ook de kleur van het bloed ingeroepen; elk weet, dat aderlijk bloed altijd blaauw door de huid schemert. De Kameleon nu bezit, even als alle Reptiliën, een gemengd bloed; dit is slagaderlijk en aderlijk beide en het scheen, alsof men de verandering van kleur der huid derhalve verklaren kon eensdeels door de veranderlijke hoeveelheid bloed, welke door de huid stroomt, anderdeels door de verschillende betrekkelijke hoeveelheid van het meer levendig roode slagaderlijke en het donkerder gekleurde aderlijke bloed.

Bij eene naauwkeuriger overweging van hetgeen de waarneming en een meer zorgvuldig onderzoek leeren, blijkt het echter al ras, dat deze verkleuringen onvoldoende zijn. Ademhaling en bloedsomloop kunnen medewerken tot het te voorschijn roepen dezer kleurwisselingen, maar zij vermogen niet deze geheel te verklaren. Zonder hier de gronden voor deze ontkenning uiteen te zetten, waartoe het noodig zoude zijn in te vele anatomische en physiologische bijzonderheden te treden, zij