Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/228

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
202
DE KWABAAL-VERWARRING.

De magge, door linné Blennius viviparus en door cuvier Zoarces viviparus geheeten (zie bladz. 207, fig. 4), behoort tot de orde der stekelvinnigen, Acanthopterygii, en tot de familie der Blennoiden of volgens anderen tot de Gobioiden. Sommige natuurkundigen maken bezwaar om dezen visch tot de stekelvinnigen te rekenen, wijl bij geen harde vinstralen heeft, noch in het voorste gedeelte van zijne rugvin, noch in zijne aarsvin; slechts in het achterste gedeelte der rugvin, op de plaats waar het schijnt alsof er eenige stralen als afgebeten zijn, bevinden zich eenige niet vertakte of niet gearticuleerde stralen. Desniettemin behoort de magge toch tot die orde gerekend te worden, wijl zij overigens in alle opzigten volkomen met den Gunnellus overeenstemt, die een echte stekelvinvisch is; en men door van den Zoarces eene andere familie te maken, noodeloos eene onderverdeeling maakt ten nadeele van de wetenschap.

Zoover bekend is, vindt men in geheel Europa geen ander voorbeeld van eenen visch met een beenig geraamte, die levende jongen voortbrengt;—vandaar zijn naam viviparus. Niettegenstaande de magge reeds sedert schonevelde bekend is en het tevens van algemeene bekendheid is, dat zij geen kuit schiet, gelijk de overige Europesche visschen, is het toch nog altijd een duister punt in de natuurlijke historie, op welk eene wijze de voortteling van dezen visch plaats heeft. Het is hier in dit Tijdschrift voorzeker de plaats niet om in uitvoerige beschouwingen over dit punt te treden; wij willen beginnen met de magge te beschrijven en ter zijner plaatse het noodige over hare voortplanting te pas brengen.

Het ligchaam is van voren rond en het staartgedeelte loopt spits uit, terwijl het zijdelings is platgedrukt en tevens hoe verder naar achteren des te dunner wordt. De kop is bovenop plat en de snuit stomp. De bek is wijd, met zachte, vrij dikke lippen omzoomd. Het onderste neusgat ligt in een vleezig kokertje tusschen de oogen en de bovenlip; het bovenste neusgat is zoo klein, dat het slechts door het vergrootglas als een klein gaatje zigtbaar is. De tong is zacht, kort, breed en gelijkt op een vleeschheuveltje. Zoowel in de bovenkaak als in de onderkaak ziet men eene rij kleine tandjes, dertig in getal; doch achter de tandenrij der onderkaak bevindt zich in het