Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/230

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
204
DE KWABAAL-VERWARRING.

de staartvin gerekend worden, stelt men op een getal van 9 of 10; zij vormen, wijl de middelste het verst uitsteekt, een staart van eene eironde gedaante. De buikvinnen, die onder of voor de borstvinnen op de keel zijn geplaatst, zijn zeer klein en hebben slechts !30 van de lengte van het geheele ligchaam en 3 zachte, gelede stralen. Alle vinnen zijn door eene vrij dikke huid bekleed, en daardoor zijn de stralen moeijelijk te tellen.

Indien men den buik van eene magge opent om de ingewanden te onderzoeken, ziet men, van boven af beginnende, den vrij wijden slokdarm, die weldra in de maag overgaat, welke van dikke wanden is voorzien. Naar beneden vormt de maag een blinden zak, en in haar onderste helft is de dunne darm ingeplant, die eerst benedenwaarts loopt, vervolgens een bogt vormt, tot de maag opklimt, weer afdaalt, nogmaals terugkeert en eindelijk in den wijden dikken darm overgaat, die overlangs is geplooid, zeer wijd is en in de zoogenoemde cloak eindigt. De lever is zeer groot en bedekt een groot gedeelte van de darmen, in het regter gedeelte van de buikholte. Ook de galblaas is vrij groot, maar de pisblaas betrekkelijk klein en eene zwemblaas bezit de magge niet. Achter de aarsopening ziet men twee, bijna onzigtbare openingen, de openingen der eileiders, die met de lange en dunne eijerstokken in verband staan. Nog verder naar achteren is de mond der pisbuis. Uitwendig is het niet wel mogelijk de mannetjes van de wijfjes te onderscheiden.

Nu den endeldarm verwijderende, ziet men veelal, namelijk ingeval het exemplaar een wijfje is, een zeer dun vlies, gespannen en als een gevulden zak uitgezet door eene menigte jonge vischjes, van ongeveer een tot anderhalve duim lengte; zij zijn bijna geheel doorschijnend, behalve de buik, die witachtig van kleur is. Zij hebben kleine, maar heldere en zeer duidelijke oogen. Ik moet bekennen, dat ik den vliezigen zak, waarin de jongen besloten zijn, in het eerst hield voor het buikvlies, maar bij naauwkeurig onderzoek blijkt het, dat het laatstgenoemde vlies bruinachtig van kleur is en niet met dien zak in verband staat. Zoodra men eene insnijding in den zak maakt, dringen er eene menigte jongen uit, gehuld in een slijmachtig vocht en gemengd met onontwikkelde eijeren, die geelachtig van kleur zijn