Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
219
GEEFT DE MAAN WARMTE AAN ONZE AARDE?

onvermijdelijk gevolg hiervan is, dat zij, door de lucht gaande, daarin een aanmerkelijk gedeelte van hunne warmte verliezen, welke zij aan de lucht afgeven. Sommigen hebben dit verlies van warmte op nog minder dan een derde geschat; anderen zijn van oordeel, dat de zonnestraal van het oogenblik dat hij in onzen dampkring treedt, tot dat hij de aarde bereikt, op dien weg 70 p.c. van zijne warmte verliest, of liever aan de lucht en het daarin vervatte vocht, aan wolken en nevels mededeelt.

Een noodzakelijk gevolg hiervan is, dat de intensiteit van de warmte der zonnestralen boven de wolken aanzienlijk grooter moet zijn dan daar beneden; de afstralende zonnewarmte heeft daar boven nog het aanmerkelijk verlies niet geleden, hetwelk zij noodwendig in de wolkenstreek en in de benedenste luchtlagen zal ondergaan, eer zij de aarde bereikt. Zoo bevond prof. smyth het ook op den top van den Guajava. Reeds op den eersten dag zijner proefnemingen sprong één zijner thermometers door de zonnewarmte. Hij was zoo ingerigt, dat zijne schaal slechts eene temperatuur van 140 graden Fahrenheit kon aanwijzen. Zoodra hij nu aan de regtstreeksche zonnestralen werd blootgesteld, klom het kwik zoo spoedig, dat het weldra die hoogte bereikt had, en bij zijne poging om zich verder uit te zetten de glazen buis in stukken deed springen. Men zette de waarneming voort met instrumenten met langere buizen en des middags stond het kwik op 168 graden. Des anderen daags verkreeg men nog sterkere uitkomsten. Reeds des morgens om half tien bij stil en schoon weder klom de thermometer tot 180 graden, tot zoo ver als de schaal geteekend was. De uitzetting van het kwik duurde nog steeds voort, zoodat op den middag het veiligheidsbakje aan de buis verbonden om het overloopend kwik op te vangen, daarmede half gevuld was. Den 4 Augustus hadden de zonnestralen de kracht om het kwik tot 212 graden (100 graden op de tiendeelige schaal) dat is tot dat punt te doen stijgen, waarop het water op de hoogte van de oppervlakte der zee begint te koken, terwijl het op den top van dien berg reeds met eene hitte van ruim 191 graden tot koken overging.

Maar, zoude men zeggen, hoe was het mogelijk bij zulk eene intensiteit van de warmte der zonnestralen, op kookhitte te kunnen leven?