Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/334

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
308
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

zijn jagtveld. Zij staat echter daarmede in verband door een soms honderd en meer voeten langen gang, die zoo wijd is, dat het dier zich daardoor met groot gemak voortbewegen kan. Deze gang is met veel meer zorg aangelegd, dan de slechts voor tijdelijk gebruik dienende loopgraven in het jagtveld. De wanden zijn uit zamengeperste klei gevormd en de binnenzijde is glad en effen. Inderdaad is die gang een ware tunnel, die, als het ware uit een enkel zamenhangend booggewelf bestaande, aan den mol reeds eenige aanspraak geeft om in het metselaarsgild te worden opgenomen.

Nog meer doet dit zijne woning. Hij kiest daarvoor gewoonlijk eene plek, die van buiten moeijelijk bereikbaar is, zoo als onder een muur of onder de wortels van een boom enz. Dikwerf herkent men hare aanwezigheid echter aan een zich boven de oppervlakte verheffenden aardhoop. Zij bestaat inwendig uit eene tot het gewone verblijf van den mol bestemde kamer en uit twee kringvormige gangen, die deze omgeven en met haar door kortere gangen in verband staan. De kamer, die het benedenste en bij gevolg het veiligste gedeelte inneemt, is bijna bolrond en slechts juist zoo groot, dat het dier er zich met gemak in leggen en bewegen kan. Eenig gras, jonge graanhalmen of mos bedekken de wanden en verschaffen het een zacht leger. Uit deze kamer gaat van onderen een gang, die zich schuins naar boven ombuigt en in den grooten zoo even vermelden gang of tunnel uitkomt. Gewoonlijk is de opening van dien gang in de kamer echter door zijn leger bedekt, en hij maakt er slechts dan gebruik van, wanneer de overige uitgangen voor hem gesloten of onveilig gemaakt zijn. Die uitgangen zijn gewoonlijk drie in getal en geven toegang tot den kleinsten, het bovenste der woning uitmakenden cirkelvormigen gang. Van daar uit komen vijf tot zes korte gangen, die benedenwaarts naar den grootsten der beide cirkelgangen loopen, die zich ongeveer op gelijke hoogte met de kamer bevindt. Uit dezen komen dan weder een grooter aantal andere gangen, die hetzij regtstreeks of, na eerst een min of meer wijden bogt beschreven te hebben, in den algemeenen naar het jagtveld geleidenden tunnel uitloopen. Opmerking verdient het nog, dat dit stelsel van gangen zoo is ingerigt, dat nimmer twee verbindingsgangen regt tegenover elkander