Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/350

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
322
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

vrijheid mag verheugen, maar in dat korte tijdsbestek nog vrij wat nadeel berokkent, gelijk de ontbladerde boomen in streken, waar de meikevers talrijk zijn, getuigen.

Ziehier een ander insekt, dat door zijne zonderlinge gedaante, maar vooral omdat het ook in den volkomen toestand nog een grondbewoner blijft, inzonderheid onze aandacht vordert. Het is de veenmol (Gryllotalpa vulgaris), een naam aan twee bijzonderheden uit de De veenmol
Veenmol (Gryllotalpa vulgaris) met een afzonderlijken omtrek van het vooreinde van een der voorpoten.
Nest van een veenmol in doorsnede.
Nest van een veenmol in doorsnede.
levensgeschiedenis van dit dier ontleend. Eensdeels namelijk houdt het zich bij voorkeur op in veenachtige gronden, ofschoon het toch ook geenszins ontbreekt in de aan ontlede plantendeelen rijke teelaarde van tuinen; anderdeels graaft het, even als de mol, onderaardsche gangen in allerlei rigtingen, waarbij het zich van de breede zaagsgewijs getande voorpooten als spaden bedient om den grond om te woelen en als zagen om de plantenwortels te doorsnijden. Zij voeden zich zoowel met de laatste als met de larven van andere insekten. In het begin van Mei graaft het wijfje een hol, waarin het hare eijeren legt. Dit hol heeft eene nagenoeg eironde gedaante en de wanden zijn inwendig glad en als gepolijst.

Ook de veldkrekels (Acheta campestris), die met den veenmol het naast verwant zijn, graven zich kleine holen in den bodem, waarin zij zich over dag schuil houden, maar er tegen den avond uit komen en dan hun eigenaardig gepiep doen hooren.