Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/173

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
151
HET HUWELIJK DER PLANTEN.

tulpenhandel. Deze handel toch berustte alleen op het vormen van bastaarden, en een veranderd streepje in de bloemdekbladen, eene veranderde kleurschakering was voldoende om duizende guldens voor een enkel bolletje te geven. Van 1634 tot 1637 werd deze handel in sommige Hollandsche steden met eene ongekende woede gedreven, zoo zelfs, dat te Hoorn een huis, later tot kerk gebruikt, voor drie tulpenbollen werd verkocht. Een pond zoogenaamde Fransche kroonen werd verkocht voor twaalf honderd gulden, — de Admiraal van Enkhuizen voor zes honderd zestig gulden het lood. De prijs der bollen steeg ver boven de waarde van goud, parelen en edelgesteenten. Zoo werd een enkele bol verkocht voor 2 last tarwe, 4 last rogge, 4 vette ossen, 8 vette varkens, 12 vette schapen, 2 okshoofden wijn, 4 tonnen bier, 2 tonnen boter, 1000 ponden kaas, 1 bed met toebehooren, 1 pak kleederen, en een' zilveren beker, toen te zamen waard ƒ 2500. Een Semper-Augustusbol, wegende anderhalf kwart lood, werd verkocht voor ƒ 2000, onder beding, dat de kooper dien bol niet mogt verkoopen. De verkooper meenende, dat hij zijn woord niet had gehouden, verkocht er later drie van voor de verbazende som van ƒ 30,000. In Alkmaar werd den 5den Februarij 1637 in den Nieuwen-Schuttersdoelen, voor de erfgenamen van wouter bartolomeus zoon, die in genoemden Doelen kastelein was geweest, voor ƒ 90,000 aan tulpenbollen verkocht. Eén persoon had te Amsterdam met dien handel, in vier maanden tijds, ƒ 60,000 gewonnen.

Die dolle handel ging in het laatst zoo ver, dat huizen, landerijen, noch goederen er meer veilig voor waren; tot dat eindelijk sommige bloemisten besloten er een einde aan te maken, en den 24 Februarij 1637 voorstelden, dat alle koopen, die voor het einde van November 1636 gedaan waren, stand zouden houden, doch van de latere de kooper zou mogen afzien, mits rouwkoop gevende tien procent en den eigenaar den bol latende. Den 27sten April 1637 bevestigden de Staten van Holland en West-Friesland dit door een plakkaat en maakten zoodoende aan dezen handel, die velen schatrijk, doch nog meer doodarm gemaakt had, een einde[1].

  1. Verg.: a. munting, Waare oeffening der Planten, Leeuwarden 1682, pag. 635 en vv. en Bloemkundig Woordenboek, uitgave van j.c. sepp en zoon, pag. 477 en vv.