Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/188

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
162
DE TIMMERAARS ONDER DE DIEREN.

die, bevestigd aan een tongbeen, waarvan de takken of hoornen zich om den schedel terugslaan, door de daaraan gehechte spieren met snelheid kan worden uitgestoken en teruggetrokken, stelt hen beter dan eenigen anderen vogel in staat om eene menigte van schadelijke insekten en hunne larven, die in de schors en het hout van boomen leven, tot in hunne diepste schuilhoeken te vervolgen. In eenen enkelen dag doet een specht daardoor meer nut dan hij gedurende een geheel jaar schade berokkent, door met zijnen krachtigen, piramidalen snavel gaten in het hout te hakken. Een klimvogel bij uitnemendheid, zich met zijne paarsgewijs achter- en voorwaarts gekeerde, met sterke klaauwen bezette teenen vastklemmende en daarbij nog steunende op zijne stijve, veerkrachtige staartpennen, wipt de specht van plek tot plek en doorsnuffelt achtereenvolgens den stam en de takken van een geheelen boom. Geen gaatje, hoe klein ook, waarin zich een insekt verborgen houdt, ontgaat hem; met bliksemsnelheid schiet zijne tong daarin en weder terug, maar vooral zoekt hij die plekken op, waar het hout reeds rottend is; bij ondervinding weet hij, dat hem daar de rijkste buit te wachten staat. Wordt hem de weg tot dit land van belofte versperd doordat de buitenste schors- en houtlagen nog tamelijk gaaf zijn, ja dan ontziet hij zich niet zijnen snavel als beitel en zijn door krachtige halsspieren bewogen kop als hamer te gebruiken, om den hinderpaal op te ruimen, doch hij handelt dan slechts als de heelmeester, die ook vaak in de gezonde huid snijdt om, langs den zoo gebaanden weg, het gebrek te bereiken, dat verwoestend om zich grijpt en welligt het leven bedreigt, indien zijn voortgang niet tijdig gestuit wordt.

Ook voor hunnen nestbouw zoeken de spechten bij voorkeur reeds aanwezige holten in boomen op, die zij echter dan nog verder verwijden en fatsoeneren. Soms echter kiest een paar spechten ook wel een geheel gezonden stam om er eene nestholte in uit te hakken. Het mannetje begint het werk; is dit vermoeid, dan neemt het wijfje de taak over, en zoo werken zij beurtelings, totdat het gat diep en wijd genoeg is geworden om veiligheid aan de eijeren en jongen te verzekeren. Daarbij zorgen zij den ingang zoo naauw mogelijk te maken, even groot genoeg om hun ligchaam door te laten, maar de