Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/233

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

VLECHTERS, MANDENMAKERS, WEVERS, VILT- EN TAPIJTWERKERS;

DOOR

P. HARTING.

 

 

Wanneer men eene tentoonstelling van voortbrengselen van menschelijke nijverheid bezoekt, dan is de eerste gewaarwording, die men ondervindt, een gevoel van verwarring, van overstelping. Zoo talrijke voorwerpen treffen het oog; zoo velerlei indrukken ontvangt de geest, dat het aanvankelijk eenige inspanning kost de aandacht te vestigen op elk dier voorwerpen afzonderlijk en den vlugtigen blik niet langer te laten ronddwalen langs het bonte geheel, dat zich daar aan den beschouwer vertoont.

Zoo is het ook met de tentoonstelling van dierlijke nijverheid, welke de natuur ons ter beschouwing aanbiedt. Inderdaad is ook hier de verscheidenheid zoo groot, dat het eene moeijelijke opgave is eenige orde te brengen in die lange reeks van gewrochten, die wel is waar allen getuigen van de moederzorg der natuur, doch die op de meest uiteenloopende wijzen zijn tot stand gebragt. Vooral geldt zulks van die voortbrengselen der dierlijke bouwkunst, bij welker beschouwing ik thans de aandacht des lezers wensch te bepalen.

Talrijk zijn de stoffen, welke de mensch verwerkt om daaruit, door vlechten, weven, breijen, knoopen, allerlei zaken te vervaardigen, die hem tot huisraad of kleeding strekken. Hij bezigt de buigzame takken van wilgen en andere boomen tot vervaardiging van allerlei mandenwerk; uit verschillende soorten van biezen, riet en grasstengels weet hij een kunstig matwerk te vlechten, dat vervolgens tot hoeden, doozen en velerlei andere dingen verwerkt wordt; de vezelen