Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/321

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

DE SPINNERS ONDER DE DIEREN;

DOOR

P. HARTING.

 

 

Elk werk vordert een werktuig. Vraag het den metselaar, hij zal u zijn troffel voorhouden. Vraag het den timmerman, en hij zal u zijne zagen, beitels, schaven enz. toonen. Vraag het welken ambachtsman gij wilt, elk hunner zult gij in het bezit vinden van eenige meer of min eenvoudige of zamengestelde, niet zelden hoogst vernuftig uitgedachte werktuigen, waarmede zij hun werk verrigten, en zonder welke zelfs de geoefendste arbeider niet in staat zoude wezen zich van zijne taak te kwijten.

Niet het minst opmerkelijke in de nijverheids-voortbrengselen der tot hiertoe beschouwde dieren is het, dat de voornaamste werktuigen, welke de natuur hun schonk, om zoo veelsoortigen arbeid te verrigten, hun mond en hunne pooten zijn. Wel is waar kan die mond zeer verschillen; hij is gewijzigd overeenkomstig de bepaalde behoefte van het dier, en hetzelfde geldt, hoewel in mindere mate, van de ledematen of pooten.

Maar toch, indien wij de eenvoudigheid der middelen vergelijken met de vaak verwonderlijke kunst, waarvan zoo menigeen dezer voortbrengselen getuigt, dan klimt onze verbazing daarover, en als van zelf komen ons de woorden voor den geest, welke franklin den natuurkundigen toeriep: »gij moet leeren boren met de zaag en zagen met de boor."

Niet bij alle dieren is de natuur echter zoo spaarzaam geweest. Er zijn ook, die, behalve hunnen mond en pooten, nog eenen anderen toestel bezitten, hun opzettelijk geschonken om daarmede eenen arbeid

1861.
19