Prof. william b. bogers van Boston, in de vergadering van den 1 Augustus 1860 der American Association for the Advancement of Science, aan, dat dit niet het geval is. Men neme eene korte buis van zwart bordpapier, van een diameter van één vijfde van een (Eng.) duim en make die vast in een gat in het middenpunt van een groot blad van dezelfde stof. Houd dan het blad eenige duimen van het aangezigt van een tweeden persoon, tusschen hem en het venster, het heen en wêer bewegende, totdat de heldere ronde opening van den tubus vlak voor een zijner oogen—het linker bij voorbeeld—geplaatst is, en laat hem zijne aandacht vestigen op de schaduw of wolk, waaropeen tubus gerigt is. Hij zal gevoelen, alsof de indruk of het beeld evenzeer tot beide oogen behoorde, en het zal hem onmogelijk zijn om te bepalen, welk van beiden dat beeld inderdaad ontvangt. Wanneer men de opening meer naar de regterzijde beweegt, naar den neus toe, maar niet zoo ver, dat zij buiten den gezigtskring van het linker oog is, of dat zij door het regter oog kan gezien worden, dan zal de waarnemer zich verbeelden, dat zij nu regt tegenover het regter oog geplaatst is. De opening nog verder in dezelfde rigting voortbewegende, totdat zij in het gezigt van het regter oog gekomen is, maar niet geheel er voor, dan zal het schijnen, alsof zij voor het linker oog geplaatst was, en, wanneer zij nu geheel voor het regter oog gebragt is, zal het wezen, alsof zij gelijkelijk voor beide oogen stond of in het midden tusschen beide oogen. Dergelijke uitwerkselen kunnen worden teweeg gebragt door gebruik te maken van een half vel eenigzins stijf papier met een wijd speldegat in het midden, alsook door een klein schijfje wit papier te hechten op een stuk wit carton van de grootte van een stereoskoopplaatje, en door dit te verschuiven op de wijze als boven is aangegeven.
Uit deze proeven, wanneer het voorwerp regt voor een van beide oogen staat, kan worden opgemaakt, dat de netvliesindruk van elke retina niet vergezeld gaat van eenige bewustheid, welke de retina is, die den indruk ontvangt, en dat de gezigtsperceptie behoort tot dat deel van den gezigtstoestel bij of in de hersenen, dat aan beide oogen gemeen is. Dit resultaat toont ook, dat wij de rigting, waarin wij het voorwerp zien, ons voorstellen als normaal, zoowel op de retina, welke den indruk niet, als op dien, welke hem wél ontvangen heeft. Inderdaad is die rigting normaal op geene van beiden, maar ligt in de middellijn tusschen beiden, dat is, in de binoculaire rigting. Deze proefneming is in strijd met de wet van de gezigtsrigting, die door brewster aangenomen is, volgens welke de schijnbare rigting altijd gelegen is in de n-male, die gerigt is naar dat punt der retina, dat den indruk ontvangt. Het terug brengen van den indruk tot voornamelijk één oog en wel tot dat oog, dat geen indruk ontvangt, hangt af van de rigting, welke het ander oog moet aannemen