Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/160

Uit Wikisource
Er is een probleem opgetreden bij het proeflezen van deze pagina
140
OVER DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM

terrein, hetwelk die overblijfselen bedekt, sedert zijn ontstaan, sedert zijne eerste nederzetting uit het water, onaangeroerd en onverplaatst gebleven was, — dan zou men wel niet anders kunnen dan aannemen, dat de mensch reeds in of voor dat diluviale tijdperk bestaan moest hebben, en alzoo een tijdgenoot moest geweest zijn van de uitgestorvene dieren, wier beenderen welligt bij de zijne in dat zelfde diluvium bedolven liggen.

Laat ons nu, na deze korte ontvouwing van den aard en de strekking van het geologisch betoog, nagaan, wat de geologische onderzoekingen hebben geleerd aangaande het punt, dat ons bezig houdt.

Op onderscheidene tijden is beweerd, dat men menschenbeenderen gevonden had in zoogenaamde voorwereldlijke terreinen, — zoo noemt men die gronden, terreinen of vormingen, die het tegenwoordige, het alluviale, zijn voorafgegaan. Tot de fossile, voorwereldlijke menschenbeenderen, die in dit opzigt de meeste vermaardheid hebben gekregen, behoort scheuchzer's "mensch, getuige van den zondvloed," de bekende homo diluvii testis, waarover ik eenige jaren geleden in het Album der Natuur een kort opstel gaf, en waarvan ik hier eene schets mededeel. Scheuchzer hield het er voor, — onbegrijpelijk van een medicus‚ — dat dit fossiel, 't geen inderdaad een voorwereldlijk fossiel is, het geraamte was van een in den zondvloed omgekomen mensch. Die misvatting werd wel is waar da-