Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/168

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
148
OVER DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM

schrevene wijze bijeen geraakt, bevonden, — en welk hol in nog lateren tijd weder gebezigd is geworden als begraafplaats, blijkens de zeventien geraamten van menschen, die, bij de ontdekking van het hol, op het diluviale sediment gevonden werden.

Men zou kunnen tegenwerpen, dat de toestand, waarin de bewuste menschenbeenderen zijn gevonden, veelal overeenkomt met dien van de dierenbeenderen, met welke zij vermengd zijn. Maar men bedenke, dat die menschenbeenderen, al zijn zij veel jonger dan de dierenbeenderen, toch altijd zeer oud zijn, en dat zij zeker zeer lang aan den invloed van lucht en zon zijn blootgesteld geweest, voor zij in de holen kwamen. Ik heb meermalen in de duinen beenderen van konijnen gevonden, even wit, poreus en ligt, alsof zij door uitbranden van hunne dierlijke stof beroofd waren. Tot het volledig verdwijnen van alle dierlijke stof uit de beenderen, zoodat er niets in overblijft dan de beenaarde, is overigens slechts een betrekkelijk korte tijd noodig, gelijk kan worden opgemaakt uit hetgeen ik over eene door couerbe gemaakte analyse van in de bolwerken van het kasteel van Vertheuil gevonden menschenbeenderen, in het Bijblad van dit Album (1862, bladz. 32) kortelings heb medegedeeld. En wat er al met betrekkelijk jonge beenderen geschieden kan, bewijzen de door von carnall in de mergholten van menschenbeenderen uit eene mijn in Silezië gevonden kristallen van vivianiet of blaauw-ijzerspaath, aan welke beenderen echter, gelijk nöggerath aantoonde, geen hoogere ouderdom dan van ruim 300 jaren kan worden toegekend. De omstandigheid, dat een aantal beenderen van herkaauwende dieren, met menschenbeenderen vermengd aangetroffen, de sporen vertoonde van inkervingen, die met steenen snijwerktuigen konden gemaakt zijn, en dat vele lange beenderen bovendien gespleten waren, met het doel, naar het scheen, om er het merg uit te halen, — die omstandigheid bewijst minder dan men denken zou. Vooreerst behooren die beenderen meest aan herkaauwende dieren, en is het zeer moeijelijk en vaak onmogelijk om te beslissen, of b.v. de lange beenderen van eene rundsoort aan Bison priscus of wel aan den zeker in de na-diluviale periode ook geleefd hebbenden Bos primigenius behoord hebben, iets, waarbij men tevens wèl in het oog moet houden, dat in