Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/185

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
165
VICTORIA REGIA.

geen gevolg kon gegeven worden. Om dezen laatsten echter te believen en ook van zijne hulde aan Engelands vorstin te doen blijken, paste lindley op het nieuwe geslacht den naam Victoria toe, en koos hij voor de soort den titel "Koninklijk" zoodat de reusachtige Waterlelie thans voluit Victoria regia heeten zou.

Geheel in strijd met hetgeen men in zake van ontdekkingen op gebied der natuurlijke historie gewoon is te doen, legde lindley zich er niet op toe de aanteekeningen van schomburgk met de daarbij behoorende teekeningen en zijne eigene opmerkingen wereldkundig te maken, maar gebruikte hij een en ander tot het zamenstellen van een prachtwerk, waarvan, zoo als zulks bij de Engelsche aristocratie wel meer gebruikelijk is, slechts een zeer beperkt aantal — in dit geval niet meer dan 25 — exemplaren en dan nog wel ter uitreiking aan bevoorregten en vrienden (want zoo toch heeft men de uitdrukking: "for private distribution" op te vatten) getrokken werden. Het spreekt van zelf, dat van deze 25 exemplaren slechts hoogst enkele hun weg naar het buitenland vonden. Bekend echter is het, dat de in 1857 nog levende Maecenas onzer wetenschap, de baron b, delessert, te Parijs, zich in de toezending van één daarvan mogt verheugen; en, wat aan deze omstandigheid eenige belangrijkheid bijzet, is zonder twijfel dit, dat den Franschen reiziger d'orbigny daardoor de gele — genheid werd aangeboden — maar tevens de teleurstelling bereid — om te zien, dat eene plant, welke hij vier jaar vroeger dan schomburgk waargenomen, drie jaar vroeger dan lindley, zij het dan ook slechts in oppervlakkige termen, beschreven, en waarvan ook hij in der tijd bloemen en bladen aan het Museum van Nat. Hist, te Parijs gezonden en teekeningen vervaardigd had, thans door een Engelschman onder een nieuwen titel, ontleend aan den naam der regerende vorstin eener vreemde natie, de wereld werd ingezonden, terwijl het wel te bezien stond, dat die plant eenmaal eene Europesche vermaardheid erlangen zou.

Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat d'orbigny zijne gevoeligheid over lindley's handelwijze in dezen, waarin zeker wel iets grievends lag opgesloten, doch die op zich zelve in 't geheel niet stootend en daarenboven wetenschappelijk geoorloofd was, in meer dan één artikel lucht gaf; evenmin, dat lindley hem op zijne gewone