Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/284

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
262
STUDIEN OVER DEN OLIFANT.

worden afgedongen. Waarheid en overdrijving vormen, — zoo als trouwens meer in de natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk, doch hier niet het minst, — dikwijls een moeijelijk te ontwarren geheel. Vele hunner zoogenoemde "eigenschappen" heeft men bestudeerd in den gevangen staat of heeft men waargenomen door het vergrootglas der dressuur, of zelfs der verbeelding. Hunne organen heeft men langen tijd niet goed gekend, door gemis aan voldoende en herhaalde gelegenheid tot ontleedkundig onderzoek. Juist hunne grootte was hier een beletsel om gemakkelijk tot eene naauwkeurige kennis te geraken. Bij het feit hunner buitengemeen snelle ontbinding in de heete gewesten, voegde hun omvang het bezwaar van vervoer naar meer geschikte oorden of naar deskundigen in Europa. Dit is zóó waar, dat men steeds nog slechts enkele, en niet eens zeer volledige, beschrijvingen bezit van de hersenen der olifanten, van hunne zenuwen, van hunne bloedvaten. Bij hunne betrekkelijke zeldzaamheid en hun vrij langen levensduur, staat verder ook in Europa de gelegenheid tot dit onderzoek niet dan bij groote uitzondering voor de anatomen open. En hoezeer de ontleedkunde, zelfs ook bij zulk een ligchaams omvang, tot kennis noodzakelijk is, mag ons blijken uit de klassieke dwaling, waarin zij, die zich tot daartoe hadden vergenoegd met uitwendige aanschouwing, voor lange jaren, te Versailles zijn vervallen. Een jonge olifant, in de menagerie aldaar sedert vele jaren ter bezigtiging gesteld, was tot aan zijnen dood, in 1681, steeds voor een mannetje aangezien. Eerst bij het lijkonderzoek, door de leden der akademie van wetenschappen bijgewoond en door perrault opgeteekend, bleek, dat men een wijfjes-olifant had bezeten!

Niet alle olifant-achtige dieren, die eenmaal hebben bestaan, worden nog levende aangetroffen. Talrijke fossiele, grootere en kleinere, overblijfselen getuigen, dat, in vroegere geologische perioden, vormen daarvan hebben geleefd, die thans nog slechts onder den grond of in het pool-ijs of in sommige musea bewaard worden. Hiertoe behooren in de eerste plaats de onderscheidene Mastodon-soorten der tertiaire formatie, mede snuit- en slagtanden dragende gevaarten, grooter nog, althans langer, dan de eigenlijk gezegde olifanten. Met dezen maakten zij wel is waar eene paralelle reeks uit, doch