Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/294

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
272
STUDIËN OVER DEN OLIFANT.

toepasselijke verklaring, volgens welke dit feit in verband zou staan met de "gewoonte" der olifanten om hunne overledene betrekkingen zelve "te begraven.' Deze hypothese toch is zonder eenig nadenken gesteld. Welke werkzaamheden, welke kunststukken zelfs door den olifant kunnen worden verrigt, — tot de gravende" diersoorten behoort hij niet. Zijne organen stellen hem daartoe niet in staat; hoogstens zouden zij, die van slagtanden zijn voorzien, den grond ordeloos kunnen omwoelen. En al lieten die hem toe een kuil te graven, diep en ruim genoeg om een gevaarte te bevatten van 3 tot 8000 ponden, zoo zou hij al ligt een graf hebben gedolven, waaruit hij zich zelven niet zou weten te verlossen. Maar bovendien, noch in den wilden, noch in den getemden staat, heeft de ervaring eenig bewijs voor dit ambt van "doodgraver" aan het licht gebragt. In elk geval bewijst het besproken onderwerp niets voor of tegen den buitengewoon langen levensduur der olifanten.

Omtrent hunnen ouderdom toch is tegenwoordig vrij algemeen onder de zaakkundigen aangenomen, dat zoowel de gewone, alsmede zelfs de mogelijke leeftijd dezer dieren niet zoo bijzonder veel hooger stijgt dan soms bij den mensch. Hoe vreemd dit ook klinken moge, tegenover de overdrijving, waaraan wij ten dezen van onze jeugd af gewoon zijn, werd deze stelling van schlegel, tennent en anderen, althans voor Ceylon, vrij voldoende bevestigd. Op dit eiland leven de oudste, tamme olifanten in den regel niet langer dan 70 jaren! Dat zij er, even als de mensch, 100 jaren oud kunnen worden, daarvan heeft laatstgenoemde zelf een' levenden getuige gezien. Een bewijs van meer bespiegelenden aard voor de waarschijnlijkheid van dien levensduur, als normale grootheid, meent everard home te mogen trekken uit de vergelijking van den leeftijd, op welken bij hen en andere plantenetende dieren de gewone tanden en kiezen geheel zijn afgesleten[1]. Dit geschiedt, naar zijne opgaaf, bij het schaap en het hert tusschen het 10de tot het 15de levensjaar, bij het runderengeslacht tegen het 20ste jaar, bij het paard omstreeks de 40 tot 50 jaren (?), terwijl daarentegen bij de 100-jarige olifanten de kiezen (natuurlijk de laatstgewisselde, zie daarover nader) nog bruikbaar

  1. Men vindt eene mededeeling daarover in harper's New monthly Magazine, 1860, March, no. 118.