Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/326

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
304
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,

dampkringen zich tot 4 graden buiten den zonnerand uitstrekken en dus achtmaal zoo breed zijn als de zonneschijf[1].

 

 

Hoewel deze theorie van verschillende licht- en luchtomhulsels, die het donkere zonneligchaam omgeven, grooten bijval bij de beroemdste sterrekundigen van onzen tijd gevonden heeft, zoo is het niet te ontkennen, dat daartegen gegronde bezwaren bestaan. Volgens deze theorie toch zou er geen onmiddellijke zamenhang bestaan tusschen het zonneligchaam en het verbazend lichtproces, hetwelk van de photospheer, die daarvan door eene atmospheer en wolkenlaag is afgescheiden, uitgaat. Dat lichtproces wordt toch volstrekt daardoor niet verklaard, dat men met arago de onafgebroken opstijging van een gas van onbekende natuur uit het zonneligchaam aanneemt, hetwelk eerst, als het tot eene ontzaggelijke hoogte is opgestegen, de licht- en warmtebron zou vormen, die in de photospheer aanwezig is. De lichtbron zoude dan niet in het zonneligchaam zelf, maar alleen in den lichtoceaan gezocht moeten worden, die op een verwijderden afstand de zon omgeeft. De wolkenlaag krijgt daarbij geheel het voorkomen, alsof zij slechts dient als lichtscherm om het zonneligchaam tegen den ontzettenden licht- en warmtegraad van het lichtomhulsel te beschermen. Het heeft wel eenigzins den schijn, alsof de theorie is uitgegaan van de teleologische zucht, die voor alle dingen de bewoonbaarheid der wereldbollen trachtte te verdedigen. Met zulk eene wolkenlaag, die het vaste ligchaam der zon tegen het al te schitterend licht en de al te gloeijende vuurhitte beschermde, kon men de bewoners der zon eene geschikte verblijfplaats verschaffen, ja, hun zelfs nu en dan door de openingen in de zonneomhulsels als door een venster een uitzigt gunnen op de onmetelijke ruimte des heelals.

Bovendien zijn sommige verschijnsels, aan de zon waargenomen, moeijelijk overeen te brengen met de zoo even beschrevene theorie. Reeds prof. capocci had in 1827 opgemerkt, dat de graauwe vlekken

  1. Deze theorie is ook voorgesteld door dr. d.j. steijn parvé, over de natuurlijke gesteldheid der Zon, in het Album der Natuur, 1853, bl, 161 en v.