Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/353

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
331
STUDIËN OVER DEN OLIFANT.

en het rieken, bij het nemen van voedsel en het drinken, bij het ademhalen en het schreeuwen, bewijst zij hem veelvoudige diensten. Bij onderscheidene dezer of andere omstandigheden weet hij haar naar verkiezing als pers- of als zuigpomp te doen werken, zelfs tot het oprapen der kleinste voorwerpen. Al verder bezigt hij haar om er mede te dreigen, zoowel als om er mede te streelen, even als hij, in den getemden staat, ook zeer gevoelig blijkt te zijn voor liefkozingen op dit deel aangebragt.

Maar wordt de slurf ook gebruikt tot het zogen en het zuigen? Men heeft dit beweerd, zoowel voor het moederdier als voor den jongen olifant. Het wijfje zou daarmede de moedermelk uit hare borsten — die, naar men weet, hier niet aan het achterlijf, maar aan de borst zijn geplaatst, optrekken — en dit vocht in de keel van het jong spuiten. Of wel — en dit vermoeden was veel algemeener, daar het zelfs tijdelijk door buffon op aprioristischen grond werd verdedigd — zouden de jongen zelve regtstreeks zuigen met hunne tromp. Beide deze veronderstellingen zijn later, door levaillant en anderen, bewezen als tot de vele dwaalbegrippen over den olifant te moeten worden gebragt. De jonge olifant zuigt evenmin met de tromp, als de jongen van andere zoogdieren dit met de pooten of een pasgeboren kind dit met de handen doet, maar bepaald en op de gewone wijze met den mond. Trouwens was dit feit reeds aan aristoteles bekend, doch men had in diens opgaaf geen vertrouwen gesteld. De oorzaak van de eerstgenoemde dezer dwalingen ligt misschien in de waarneming, dat het wijfje soms onder het zogen, met de slurf de borsten zamendrukt, ten einde het uitvloeijen van het zog in den mond van het jong te bevorderen, De aanleiding tot de tweede onderstelling kan welligt worden gevonden in dezelfde waarneming voor het jong, maar ook in de zeldzame gelegenheid, die althans aan Europesche waarnemers ten deele viel, om dit vraagpunt door eigen aanschouwing tot klaarheid te brengen. Immers zijn, zoover ik weet, alleen in vorige eeuwen te Rome enkele, doch in de latere menageriën van Europa geene jonge olifanten ter wereld gekomen, en ook in de tropische gewesten behoort dit tot de groote uitzonderingen. Deze bestaan echter, en hoe uiterst zelden ook, is het dus niet waar, dat