Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/420

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
14
ALBUM DER NATUUR.

1 druppel van 20 grammen water, waarin f milligram zwavelzuur koper was opgelost.
1 druppel van 20 grammen water, waarin 1 milligr. koolzuur loodoxyde,
1 druppel van 43 grammen water, waarin 1 milligr. zwavelzuur loodoxyde,
1 druppel van 20 grammen water, waarin 1 milligr. koolzure baryt.

Deze massa werd in een cylindervormig potje van zuivere witte was gebragt. Korrels van zomergerst, hierin gezaaid, gaven in vele proefnemingen wel een halm met bladeren, maar zonder vrucht. Deze werd eerst verkregen in volgende proeven, toen de kwartsgrond ook nog begoten werd met 6 grammen van 25 grammen water, waarin opgelost waren:
0,02 milligram fluorkalium,
0,01 milligram salpeterzuur lithion,
0,3 milligram chloornatrium,
0,2 milligram chloorkalium.
In de latere proefnemingen werd nu a) eerst het lithionzout weggelaten. Men verkreeg een vrij langen stengel met bladeren en aar, maar geene vrucht. In plaats daarvan verscheen aan den eersten en tweeden halmknoop eene zwakke nevenspruit, zoodra de aar gevormd was, waarna de plant langzaam afstierf.

Vervolgens werd b) het lithionzout wel en het chloorkalium niet bijgevoegd. De plant gaf nu een stengel met bladeren en drie nevenspruitjes, zonder aar, zonder vrucht.

Eindelijk werd ook nog eene proef genomen zonder baryt-, lood- en koperzouten. Stengel, bladeren en aar ontwikkelden zich nu volkomen normaal, maar geene volstandige vrucht. Er vertoonden zich evenwel geene nevenspruiten, zooals in de beide vorige proeven, en het schijnt dus, dat de vruchtvorming hier toch was begonnen, hoewel zij niet ten einde geraakte.

 

Wederzijdsche onafhankelijkheid der hersenfunctiën. — Nadat flourens in 1823 de stelling verdedigd had, dat een dier, bij verwijdering van de halfronden der groote hersenen, al zijne verstandelijke eigenschappen en vermogens verliest, maar daarentegen de regelmatigheid zijner bewegingen behoudt, — terwijl het bij verwijdering der kleine hersenen die regelmatigheid verliest, maar zijne intellectuële vermogens blijft behouden, — en dat dus tusschen beide vermogens eene volkomene onafhankelijkheid bestaat, zoodat het verlies van het eene niet den minsten invloed uitoefent op het andere, is hij weder hierop teruggekomen en heeft hij in de zitting der Académie des Sciences van den 8sten April 1861 nieuwe hiertoe betrekkelijke proeven medegedeeld, waarvan ik hier,