Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/491

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
85
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

zijn, vooral door de onderzoekingen van göppert, een aantal landplanten, die in Europa gedurende het devonische tijdperk bestonden, bekend. Ook de Noord-Amerikaansche geologen hebben aangetoond, dat in hetzelfde tijdperk Amerika desgelijks eene landflora bezat. Inzonderheid is het dawson, die zich daaromtrent heeft verdienstelijk gemaakt. In een door hem (Canadian Naturalist. VI, 1861, uittreksel in Philos. Magaz., Julij 1862, p. 75) gegeven overzigt, telt hij 70 soorten op, behoorende tot 32 geslachten, van planten voorkomende in de boven-devonische lagen van Pensylvania, Nieuw-Brunswijk, Maine, Nieuw-York en Gaspé, in de middel-devonische lagen van Nieuw-York en Gaspé, en in de oudste devonische lagen van Gaspé. Van deze 70 soorten komen er 2 (Psilophyton princeps en Cordaïtes angustifolius) ook voor in de boven-silurische lagen van Gaspé, en 10 anderen zijn blijven voortbestaan tot in het steenkolentijdperk. Met de flora van dit tijdperk had trouwens de geheele devonische flora groote overeenkomst. In de oudere devonische reeks zijn de schiefers gevuld met rhizomata van Psilophyton, in de bovenste devonische lagen met Sigillariae en Calamites. De devonische flora is minder volkomen bewaard gebleven dan de steenkolen-flora en is waarschijnlijk nog slechts zeer onvolkomen bekend; zij biedt meer gelijkenis aan met de flora's van de mesozoische periode en van de hedendaagsche Zuidzee-eilanden dan de koolplanten doen. In het algemeen heeft de devonische flora van Amerika veel overeenkomst met die van Europa gedurende hetzelfde tijdperk.

Onder de door dawson opgetelde planten behoort ook ééne soort, Syringoxylon mirabile door hem genoemd, welke, naar zijne meening, op grond van het maaksel van het hout, onder de angiosperme dicotyledonen zoude moeten gerangschikt worden. Dit zoude het eerste voorbeeld van dien aard in lagen van zoo hoogen ouderdom zijn. Alvorens dit feit als volkomen uitgemaakt te beschouwen, zal men echter wel doen eene nadere bevestiging af te wachten.

 

Familie-huwelijken. — Het vraagstuk aangaande het al of niet schadelijke van huwelijken tusschen bloedverwanten, — dat tegelijk een physiologisch, ethnologisch en hygiènisch vraagstuk is, — heeft in de vorige maanden het onderwerp uitgemaakt van verscheidene in de Académie des Sciences voorgelezen stukken. De heer isidor, hoofdrabbijn te Parijs, is in een brief aan den secretaris der Akademie opgekomen tegen de bewering van boudin, dat de veelvuldigheid van familiehuwelijken bij de Israëliten aanleiding gaf tot de vele gevallen van doofstomheid onder hen. Boudin heeft daarop zijne beweringen, bepaaldelijk zijne statistieken, verdedigd. Sanson heeft de stelling van boudin, aangaande het schadelijke der familie-huwelijken, getracht te wederleggen door te wijzen