Pagina:Algemeen Handelsblad vol 097 no 31227 Avondblad Jaarboekje van Oud-Utrecht.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Jaarboekje van „Oud-Utrecht”.

De in 1923 op initiatief wan Utrecht’s burgemeester opgerichte Vereeniging tot beoefening en tot verspreiding van de kennis der geschiedenis van Utrecht en Omstreken: „Oud-Utrecht” heeft haar eerste jaarboekje gepubliceerd. Een verslag over 1923 is uitgebracht door den Secretaris G. A. Evers. Daarna volgt een reeks artikelen.

Het is te begrijpen, dat in het jaarboekje de eerste plaats is gegeven aan een artikel over den archivaris en geschiedkundige, die zooveel heeft gedaan ter vermeerdering van de kennis der historie van Oud-Utrecht: dr. mr. S. Muller Fz. Deze herdenking van den op 5 December 1922 overleden oud-archivaris, bij diens portret, is van de hand van den voorzitter der vereeniging, dr. W. A. F. Bannier.

De tweede bijdrage is de op 9 Juni 1923 door dr. J. P. Fockema Andreae gehouden rede bij de opening van de tentoonstelling, welke betrekking had op Utrecht in 1823, toen het stadsbestuur het geheele gebied, dat van oudsher de voorsteden had uitgemaakt, weder ten volle onder zijn vleugelen kreeg. Dan volgen een tweetal opstellen van wijlen mr. S. Muller Fz. Het eerste betreft de afbeeldingen van de Utrechtsche Stadsbanier en van de kovels der burgemeesters. Men ziet op de daarbij gereproduceerde teekening van Joost van Attevelt — uit het Centraal Museum — vier Utrechtsche burgers, staande onder de stadsbanier, afgebeeld. Een tweede teekening van den bekwamen 17 d’eeuwschen wapenteekenaar stelt vier stadsoversten voor in hunne kovels, versierd met den zilveren halsring met bellen. Van Attevelt’s teekening was „in forma gelyck ’t wel eertijdts in de Buerkerck in een glas gestaan heeft”. Op den achtergrond verrijst in de teekening de figuur van St. Maarten te paard, zijn mantel in twee stukken snijdend om den bedelaar te kleeden. Dezelfde figuur vindt men op A. van Buchell’s penteekening naar het stadsraam, voorkomende in zijn „Monumenta in templis”, welke eveneens bij het opstel is weergegeven. Van de zilveren halsringen met bellen is een exemplaar tot na 1830 op het stadhuis te Utrecht bewaard gebleven en toen met de oude zegelstempels der stad voor oud-zilver verkocht.

De tweede posthume bijdrage heeft betrekking op Utrechtsche schoorsteenmantels uit de 15de en 16de eeuw, waarvan — gelijk uit de illustraties blijkt — het Centraal Museum van Utrecht stukken van waarde bezit.

Dr. K. Heeringa, de Rijksarchivaris te Utrecht, die met den stads-archivaris dr. W. C. Schuylenburg en C. W. Wagenaar het jaarboekje redigeerde, stond daarvoor af een „Bijdrage tot de oude geschiedenis van de stad Utrecht en haar naaste omgeving.” Dr. C. Catharina van de Graft geeft aan wat er bekend is van het spel van Herodes in den Dom te Utrecht, dat zich in het begin der 15e eeuw als zoodanig heeft ontwikkeld uit een liturgisch spel van de Driekoningen, hetwelk in de eerste helft der 13de eeuw in den Dom werd gespeeld. Dr. A. le Cosquino de Bussy vestigt in „De dood van bisschop Frederik van Baden” ’s lezers aandacht op het spel van intrige en politiek dat steeds in gang ging bij en na den dood van den bisshop van Utrecht. Allerwegen trachtte men dan invloed te oefenen op de honderd en veertig kanunniken, die de keuze moesten doen. Ten tijde van Frederik van Baden, die David van Bourgondië was opgevolgd, waren bij het spel om den Utrechtschen bisschopszetel de Duitsche keizer en de Fransche koning de spelers. Frederik ging echter heen voor zijn dood, zoodat toen hij in 1517 stierf geen onheilig gekuip de stilte om het sterfbed ontwijdde.

De laatste bijdrage in den bundel vormt de zeer nuttige kroniek van Utrecht over 1923, door G. van Klaveren Pz., samengesteld.