Pagina:Algemeen Handelsblad vol 107 no 34995 Avondblad Tentoonstelling in Arti.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
KUNST

TENTOONSTELLING IN „ARTI”

Italianisanten uit de 16de en 17de eeuw.

Hedenmiddag werd in „Arti et Amicitiae” de tentoonstelling van werken van italianiseerende Nederlandsche schilders uit de 16de en 17de eeuw door den voorzitter der Maatschappij, prof. Huib Luns, in tegenwoordigheid van een talrijk gezelschap met een toespraak geopend.

’t Is niet te loochenen, aldus de heer Luns, dat in onze musea de werken der Nederlandsche meesters, die het meest zich zelf waren en het zuiverst ons karakter en de nationale gedachten vertolkt hebben, in de eerste plaats de aandacht grijpen.

Dat de werken der schilders die sinds de 16e eeuw, toen de kunst der Italianen over heel Europa een fascineerenden invloed oefende, aan het „Italianismo” offerden, vaak voorbijgezien worden, is niet te verwonderen, maar daarom niet heelemaal billijk.

De schilders „romanisten”, „manieristen” of samenvattend „Italianisanten” genoemd, werden — wij moeten het niet vergeten, — in hun dagen als vooruitstrevend aangemerkt en als mannen die het nieuwe najoegen en den tijdgeest begrepen.

De geest der tijden is hun wat onbillijk, noodlottig geworden; want indien het streven dezer kunstenaars rechtvaardiging zou behoe­ven, dan zouden de schilders uit Zuid-Nederland immers op Rubens kunnen wijzen, dien zij hebben voorbereid, en die van Noord-Nederland op Rembrandt, die de rijke en rijpe ont­plooiing bracht van hun leven en streven.

Hoe gaarne wij ook in iedere omstandigheid het werk der italianiseerende schilders der 16e en 17e eeuw eens gegroepeerd zouden hebben willen zien, wij zouden nauwelijks zoo’n poging hebben durven wagen indien niet de tentoonstelling van Italianen in het Stedelijk Museum daartoe een gereede aanleiding geweest was, een aanleiding om de reactie van de groote kunst der Italianen op onze meer internationaal gerichte schilders in een keurverzameling te toonen.

Nu dezen zomer Amsterdam in het teeken kwam van de Italiaansche kunst, lag er voor de Amsterdamsche schilders, die de beschikking hebben over deze zalen een taak, door niet achter te blijven in bewondering voor de kunst der Italianen in den loop der tijden, maar door niettemin met fierheid er op te wijzen dat in de 16e en 17e eeuw ook de schilders, die onder klaarblijkelijken invloed van het Zui­den werkten, met zooveel waarachtige picturale gaven in zuivere kunde zich wisten te uiten, dat een expositie van hun werken uit musea en particulier bezit een aantrekkelijke verzameling kon worden, naast de 14 rijke vertrekken in het Stedelijk Museum.

Toen de commissie voor de kunstzaken, gesteund door de vergadering van stemhebbende leden met het bestuur, deze tentoonstelling ter hand nam, heeft zij echter niet kunnen denken zooveel medewerking te vinden.

De heeren dr. Schmidt Degener, hoofddirecteur van het Rijksmuseum en dr. Schuijlenburg, directeur van het Centraal Museum te Utrecht, zijn de eersten tot wie onze dank gericht is. Zij stonden ons in ieder opzicht bij en beiden toonden ons aanstonds te verstaan toen wij, schilders van „Arti et Amicitiae” meenden een tentoonstelling te mogen maken, vrijer van de kunstwetenschap dan museumbestuurders dat kunnen doen. Bij het moeilijke werk, lijnen te trekken, die de tentoonstelling zouden begrenzen en rond meesters als Scorel of Heemskerck in de 16e, ronde de „Caravagisten” in de 17e eeuw kringen te beschrijven waarbinnen onze belangstelling zou blijven, hebben deze heeren het inzicht gedeeld van de commissie voor de kunstzalen en haar voorzitter, prof. Wolter, dat in twijfelachtige gevallen de schoonheid van de schilderijen of van de teekeningen die te onzer beschikking kwamen, een doorslag behoorde te geven.

Deze tentoonstelling zou worden, en wij hopen dat zij het werd, een expositie, ingericht door schilders.

Wij drukken met dankbaarheid in den catalogus de namen af van publieke verzamelingen en van particulieren, die deze tentoonstelling hebben mogelijk gemaakt; de pers had de vriendelijkheid deze namen in de openbaarheid te brengen. Ik dank deze heeren hier op dit oogenblik en van deze piaats nog eens hartelijk namens onze Maatschappij.

Ik spreek verder de hoop uit dat de bezoekers van deze tentoonstelling van werken der italianiseerende Nederlandsche schilders den indruk zullen meenemen dat naast onze zuiver nationale schilders, wier grootheid geen demon­stratie meer behoeft, ook deze italianiseerenden luister verleenden aan de kunst dezer lage landen, terwijl ik tevens in de verwachting leef dat onze arbeid, tegenover de tentoon­stelling der Italianen, als een elegante les in fierheid zal worden verstaan.

Na de aanwezige autoriteiten voor hun tegenwoordigheid te hebben bedankt, richtte prof. Luns zich in het Fransch tot den heer Arduini, consul-generaal van Italië. Hij merkte op dat uit elk werk dezer Nederlandsche meesters het „anch’ io sono pittore” te beluiste­ren viel, maar dat toch ook het Engelsche „Imitation is the sincerest flattery” door het geheel dezer expositie werd gedemonstreerd. Het bestuur vond in deze beide gevoelens aan­leiding den consul-generaal van Italië te ver­zoeken deze expositie voor geopend te ver­klaren.

De tentoonstelling is omvangrijk, maar door den goeden smaak waarmee ze werd geschikt maakt ze geen indruk van overladenheid. Twee kleine zalen en ééne groote zijn geheel gevuld met teekeningen; de andere groote zaal en het daarmee verbonden kabinet be­vatten de schilderijen, waarbij uitteraard veel religieuze kunst. De schoone Scorel, door mevr. Derkinderen—Besier afgestaan: de „Barmhartige Samaritaan”, spant er de kroon.

Verder werken van Theodoor van Baburen, Gerard Honthorst, Adr. v. d. Velde, Thomas Wijck, Jan Asselyn, Joach. Wttewael, Jan Both, Jan Victors, Jacob van Heemskerck, Nicolaes Berchem, e.a.

Er is van deze tentoonstelling een ge­ïllustreerde catalogus uitgegeven met een pit­tige inleiding van dr. F. Schmidt Degener.

Over het geëxposeerde een volgenden keer.



JAN BOTH: BERGACHTIG LANDSCHAP.

(Tentoonstelling in „Arti et Amicitiae”.)