Naar inhoud springen

Pagina:Algemeen Handelsblad vol 108 no 35448 WETENSCHAP.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
WETENSCHAP

ARCHIEF EN MUSEUM VAN UTRECHT

Jaarverslag 1934.

De gemeente-archivaris, directeur van het Centraal Museum der gemeente Utrecht, mr. W. C. Schuylenburg, bracht aan het gemeentebestuur verslag uit over de instellingen onder zijn beheer.

Het Archief.

Het vraagstuk van de uitbreiding der bergruimte werd in 1934 eindelijk opgelost. Tot de aanwinsten behooren twintig oorkonden en charters van de 14de—17de eeuw, door den Rijksarchivaris in het archief van het kapittel van St. Jan aangetroffen en aan de gemeente overgedragen.

Gememoreerd zijn de opgravingen op het Domplein, waartoe het gemeentebestuur medewerkte. Belangrijke gegevens zijn verkregen over de ligging der St. Salvatorskerk en de omwallingen der twee opeenvolgende Romeinsche legerplaatsen.

Het Museum.

De toestand der verzameling bleef bevredigend: enkele restauraties werden voltooid.
In de maanden Juni en Juli werd een tentoonstelling van aanwinsten gehouden, vermeerderd met eenige op Utrecht betrekking hebbende werken uit den Amsterdamschen kunsthandel Hoogendijk. Onder het tentoongestelde bevond zich een door regenten van het Gereformeerd Burgerweeshuis aangekocht merkwaardig oud historisch schilderij van P. G. van Os, voorstellend den intocht der Kozakken in Utrecht op 28 November 1813.
Aan verschillende tentoonstellingen werd door het museum deelgenomen.

Talrijke geschenken vielen het museum toe. Aangekocht werden o. m. een vischstilleven van Jacob Gillig, een jachtstuk van Jan Weenix en een interessant schilderij van Jan van Bijlert, voorstellende een groep collecteerende dischgenooten van het Utrechtsche St. Jacobsgasthuis.

Vele bruikleenen kwamen het museum ten goede: werken van Anton Mor, Pieter Breughel den Jonge, Ambrosius Bosschaert, Hendrick ter Brugghen, N. Bastert, Charley Toorop e. a.
Het aantal bezoekers bedroeg 15.925, tegen 14.767 in het vorig jaar.



SOCIETAS SPINOZANA

God—schepping—onsterfelijkheid.

De „Societas Spinozana” heeft gisteren in het Spinozahuis te ’s-Gravenhage een bijeenkomst gehouden, waarin de grondgedachten van de Spinozistische denkrichting zijn behandeld door dr. J. D. Bierens de Haan, dr. H. F. Torringa en dr. J. H. Carp, die achtereenvolgens een voordracht over God, Schepping en Onsterfelijkheid hebben gehouden.
Aan de voordracht van dr. Bierens de Haan is het volgende ontleend: Spinoza’s wijsheid is totaliteits-visie, begrip van eenheid en alheid. In het Spinozisme is God het absoluut Zelfbewustzijn. Het denken reikt dieper in het goddelijk wezen dan de uitbreiding. In God is een denkbeeld van zijn wezen. Aldus opgevat ligt het goddelijk wezen in het Spinozisme boven de menschelijke denkbaarheid en is mysterie. God wordt door en uit zich zelf begrepen en door den mensch genaderd aan het einde van alle begrip, door de geestelijke Godsliefde. Het verschil met Hegel is, dat bij hem het goddelijk wezen tot inhoud heeft de wereld, terwijl bij Spinoza het goddelijk wezen zichzelf tot inhoud heeft.
De Godsidee van het Spinozisme is de idee van het Oneindige, de Alheid, de Eenheid. Het Oneindige als het alleen volstrekt positieve. God is bovenpersoonlijkheid. Gods alwerkzaamheid, waarin het dynamisch kenmerk van het Spinozisme ligt, is zelf uitdrukking naar de wet zijns wezens. God heeft zich zelf ten doel (Gods liefde tot zich zelf) en zijn alwerkzaamheid is eeuwige schepping. Al het bestaande is inbegrepen in de alwaakzaamheid Gods, welke oneindige liefde van God tot zich zelven is. Het is op de blijvende beteekenis van Spinoza’s Godsbegrip, dat spreker heeft willen wijzen, bevrijd van rationalistisch vooroordeel.
Daarna sprak dr. Torringa over Schepping. Spreker maakte onderscheid tusschen een dualistisch-transcendente en een monistisch-immanente beschouwingswijze in verband met de verhouding tusschen wereldgrond (Schepper) en wereld (schepping). Dit onderscheid brengt mede, dat eenerzijds de schepping als éénmalige daad van God in den tijd wordt voorgesteld, anderzijds de schepping is Gods eeuwige zelfontplooiing. Het Spinozisme, gezuiverd van rationalistisch wanbegrip en opgevat als mystische Aleenheidsleer, kent het scheppingsprobleem in den laatstbedoelden zin. Uitgangspunt der wereldleer is derhalve het volstrekt Oneindige en Aleene en het probleem is op welke wijze het onderscheiden zijn van de wereld in de Aleenheid begrepen moet worden. Welke redelijke beginselen liggen in de Aleenheid als dynamischen wereldgrond opgesloten? Spreker zette uiteen, dat deze beginselen zijn het Goddelijk Zelfbewustzijn als absoluut zelfbewustzijn, de goddelijke wezensmerken (attributen), waarin God zich zelf kent, en de zoogenaamde oneindige openbaringswijzen Gods, als hoedanig in het Spinozisme Logos en oneindige causaliteit zijn op te vatten. Voor redelijke bezinning is het probleem der wereldwording de noodwendige zelfontplooiing van het goddelijk wezen in de wereld. Deze zelfontplooiing Gods is de ware Werkelijkheid, welke in het denken van den mensch slechts kan worden benaderd.
Ten slotte sprak dr. Carp over de Onsterfelijkheidsgedachte in het Spinozisme. Spreker stelde tegenover het door hem afgewezen psychologisch onsterfelijkheidsprobleem, dat naar bewijs en verklaring van het voortduren van een bepaalde gesteldheid van den mensch na den dood vraagt, het wijsgeerig-religieus onsterfelijkheidsprobleem, dat den zin der onsterfelijkheidsgedachte in het verband eener wereld- en levensbeschouwing betreft. Persoonlijke onsterfelijkheid als voortbestaan na den dood, als duur, behoort, behalve bij de psychologische opvatting der onsterfelijkheid, bij de transcendent-dualistische beschouwingswijzen, waarin het wezen van den mensch als individueele persoonlijkheid geworteld is. Het is de onsterfelijkheid onder een gezichtspunt van tijdsduur. De eeuwigheid van ’s menschen wezen kan echter alleen worden begrepen volgens monistisch-immanente beschouwingswijze, voorzoover de mensch in God bestaat en deelt in Gods eeuwigheid.
Hierbij valt te onderscheiden tusschen de volstrekte onpersoonlijke verlossingsleer der Oostersche mystiek en de Spinozistische leer, de zin van ’s menschen onsterfelijkheid ligt in zijn bewust deelhebben aan het Eeuwige voor zoover hij het boven-persoonlijke in zijn leven verwerkelijkt als „het eeuwige oogenblik”. De Spinozistische gedachte van zelfhandhaving van den mensch is te verstaan als drang tot onsterfelijkheid. De zelf-ontvouwing Gods drukt zich in zijn openbaringswijzen (de mensch) uit als streven om haar noodwendige plaats en werkzaamheid in het oneindig levensverband te vervullen, de drang tot zelfhandhaving van al wat is, niet ter wille van eigen individualiteit, maar als noodwendige voorwaarde voor het „andere", als schakel in de keten van het oneindig Geheel. De mensch verwerkelijkt zijn onsterfelijkheid volgens Spinozistische levensleer, voorzoover hij zich begrijpt als gedragen door en mededrager van het trans-individueele en bovenpersoonlijke. Het „oogenblik” van bewustwording van dit boven-persoonlijke is Eeuwigheid.



DR. CARLOS HOOFT BEKROOND

Onze correspondent te Brussel meldt ons:
Dr. Carlos Hooft is wegens een wetenschappelijk werk, onder leiding van prof. De Groodt te Gent verricht, tot prijswinnaar uitgeroepen van de universitaire prijsvraag. Naar „Het Laatste Nieuws” verneemt heeft hij tevens de reisbeurs der Vereeniging voor intellectueel verkeer Nederland—België gekregen.



NIEUWE UITGAVEN

Nederlandsch Historisch Instituut, Mededeelingen Tweede Reeks Deel V.

Verschenen is bij de Algemeene Landsdrukkerij: „Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome”, tweede reeks, deel V, waarin o.a. zijn opgenomen het jaarverslag 1933—’34 van den directeur andere verslagen en rapporten en een aantal bijdragen op historisch en archaeologisch gebied.
De directeur van het instituut, dr. G. J[.] Hoogewerff, toont zich in het jaarverslag voldaan over den in de huidige benarde omstandigheden dubbel gewaardeerden steun van particuliere zijde, welke het mogelijk maakte de boekerij op peil te houden. Het nieuwe eigen gebouw voldeed aan alle verwachtingen. In het verslag is voorts o.a. melding gemaakt van de voltooiing van den systematischen catalogus, door mej. W. C. W. de Blécourt en van prof. A Smijers’ historisch musicologisch onderzoek in Noord-Italië en te Rome, waarover in de „Mededeeling” een rapport is opgenomen.
Rondleidingen en archaeologische excursies vonden o.a. plaats ten dienste van groepen studenten uit Leiden en Utrecht. De bibliotheek werd ruimschoots geraadpleegd en ettelijke studeerende landgenooten bezochten het instituut. Veel belangstelling viel ten deel aan het nieuwe gebouw. Gememoreerd zijn voorts o.a de vijf en twintigjarige werkzaamheid van dr. Hoogewerff aan het Instituut, de voordracht van prof. Huizinga, het „historisch concert” in de bibliotheekzaal, de medewerking door Nederlanders verleend aan Enciclopedia Italiana, de ten geschenke ontvangen voorwerpen, waaronder beide deelen van den beroemden atlas Blaeu, afgestaan door mevrouw E. d’Aulnis de Bourouill; het deelnemen aan de tentoonstelling „Heemschut” in het Koloniaal Instituut te Amsterdam.

Verslag van dr. R. Post.

Uit het verslag van dr. R. Post van de werkzaamheden op geschiedkundig gebied valt te vermelden, dat verder werd gewerkt aan het persklaar maken van de 14de eeuwsche supplieken, op Nederland betrekking hebbend aan het verzamelen van bronnen betreffende de geschiedenis van het katholicisme in de 17de eeuw en dat een begin werd gemaakt met het uitgeven van de verslagen der werkzaamheden van de paters Jezuieten, gelijk deze ze te Rome inleverden in de 17de eeuw („Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht”, 1933).

Kunstwetenschap.

Dr. G. J. Hoogewerff constateert in zijn verslag over het werk inzake kunstwetenschap, dat het thans meer noodig is reeds verkregen resultaten te verwerken en het comnlex van detailkennis practiseh toe te passen, dan steeds verder grondstoffen op te delven. In dezen geest ware voor het Historisch Instituut te Rome een nieuw werkprogramma te overwegen.
Tot de bijdragen op historisch en archaeologisch gebied behoort een studie van dr. H. M. R. Leopold over de geografische en oeconomische oorzaken van Rome’s ontstaan, archaeologisch aangetoond. Dr. G. van Hoorn schrijft over Jupiter-beeldjes: een in de collectie Jan Eloy Brom te Utrecht en een, dat te Vleuten is gevonden. In beide zijn Gallische met Romeinsche elementen verbonden. Dr. R. Post bracht bijeen wat in pauselijke oorkonden is te vinden over Geert Groote, den vader der Moderne Devotie. Dr. G. J. Hoogewerff schrijft bij afbeeldingen van schilderijen van Matthijs Wellens de Cock en Hans Dooven Keynoogh over deze schilders; bovendien over documenten, welke Frans van den Kasteele, schilder van Brussel, betreffen. De Oostenrijksche geleerde Hermann Egger geeft een gedetailleerde en gedocumenteerde studie over den campanile van de oude basiliek van St. Pieter te Rome, bij afbeeldingen van de gedaanten van den toren in verschillende perioden tusschen 1352 en 1610.