Pagina:Apologie van Pr Willem I van 1580.pdf/99

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
):[ 97 ]:(

endertich, [1] tot in't'jaer derthien hondert vijftich, te weten, eenen tijdt van drie hondert elf jaren, hebben onse voorsaten altijdt gheweest Heeren. Graven ende Hertoghen des Landes van Geldren also van dien noch gedenck-teeckenen ghenoech voorhanden zijn. Daerenteghen zijn wy wel versekert, dat de ghene die ons eenen vreemdelinck heet, niet alleene en sal soodanighe teeckenen ende mercken connen by brenghen, om te bewijsen dat hy zijnen oorspronck wt desen landen heeft, maer dat ter contrarien ten selven tijden zijn gheslachte in desen landen noch onbekendt, ofte ten minsten niet vermaert en was.

Ende om dies wille dat hy hem soo heeft beneerticht een valsch narratijf te maken, nies weert om eens daer van te spreken, maer veel meer om te verspotten, inhoudende (alsoo hy seght) den voortganck

  1. De woorden te weten, eenen tydt van drie hondert ende elf jaren worden in de Fransche Apologie by J, du Mont in zyn Corps Diplom. (IV. II. 391), welke hy uit het Tableau van de la Pise gaf, niet gevonden. --- In het Magnum Chron. Belgii, eerst vanPistorius, daarna van Struvius uitgegeven, staat op A. 1039. Floruit hoc tempore Otto huius nominis primus Comes Gelrie & Zutphanie, magnus inter Principes Altmanni: het wordt niet verder te berde gebragt, dan om te doen opmerken, dat de opsteller en uitbreider van deze Apologie, ofsfchoon daar in verbysterd zynde, evenwel voor dusdane misstelling eenig gezag inroepen konden.