Pagina:Arbeiders.djvu/182

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
180

Nu ja—dat zou ik nu zoo erg niet vinden, maar dat gij verliefd zijt op eene kleine apin met hondenoogen en eenen platten neus, dit geeft eene ontaarding van de edele organen te kennen, en dat doet mij innig leed.

Waart gij ten minste maar een man met karakter maar dat ben-je niet, dat weet-je zelf al te goed, want je mist mij, maar waart gij beiden in eenen persoon vereenigd, zoo zou ik je willen zeggen:

Opperbest, mijn jongen, dat is het beste geneesmiddel voor je, de eenige manier waarop gij het wrak van je in stukken geslagen levensschip kunt redden. Neem ze—hoe leelijker zij is, des te beter; presenteer haar dadelijk in de salons en zeg luid: "Dames en heeren, ik ben er trotsch op, dat zij mij heeft gekozen!" dan was er misschien eenige hoop op je redding, dan waart gij niet langer die akelige stakker, die je nu bent en wel altijd blijven zult. Amen!

Hij wierp de pen weg, en ledigde het glas, dat voor hem stond.

Uit het gasthuis was Johan Bennecken, op den Wergelands weg, waar Delphin woonde, terecht gekomen; hij had eenen grooten omweg door de buitenwijken der stad gemaakt, tot aan Homannsby zelfs.

Half uit gewoonte sloeg hij den weg naar het ouderlijk huis in, om—nu alles voorbij was—nog een blik te werpen door die laag gelegen vensters, in dat vertrek waarin hij zoo innig had liefgehad, maar ook zooveel had geleden.

Daar gekomen, zag hij een' man voor de poort, die moeite scheen te hebben het sleutelgat te vinden. De dokter herkende dadelijk Mo en wilde voorbij gaan, want aan zijne waggelende houding bemerkte hij, dat de concierge dronken was. Niettegenstaande hij een' diepen afschuw jegens hem koesterde, keerde hij een paar stappen terug en hielp hem in huis.