Pagina:Arbeiders.djvu/184

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
182

De dokter ijlde weg, alsof de grond onder hem brandde. In het Oosten begon de dag zich te vertoonen, eerst grauwachtig, dan rooder en rooder, totdat de zon opging; een vriendelijk stralende lentezon—het was de eerste Mei—bescheen de daken der huizen en verguldde de kerktorens.

Hij liep maar altijd voort, kwam in het oude gedeelte der stad, en keerde terug, altijd maar voor zich starende en altijd geplaagd door dezelfde gedachten en denzelfden twijfel. Dat zijne moeder er niet onkundig van was geweest, hij kon zich die mogelijkheid hoe vreeselijk ook, haar te moeten gelooven, voorstellen. Zij was altijd zoo overdreven bang voor alles, wat een schandaal kon veroorzaken. Maar zijn vader—de brave edeldenkende man, zou die medeplichtig zijn? Die gedachte wierp hij ver van zich.

Mo was toch dronken, wist niet wat hij zeide, en was er altijd op uit met duivelsche boosaardigheid anderen te belasteren.

Maar wat hielpen al deze redeneeringen?

De twijfel brandde als eene gloeiende plek meer en meer in zijne ziel: hij moest zekerheid hebben.

Zoodra het besluit, naar zijne ouders te gaan, en hun ronduit de waarheid te vragen, bij hem vast stond, kwam hij tot meer kalmte. Intusschen kon er geen sprake van zijn op dit vroege uur te komen; een paar uren moest hij minstens nog wachten, en hij ging dus naar de kade, waar reeds volle bedrijvigheid heerschte. Werkvolk en sjouwerlui gingen naar de haven, leerjongens liepen naar hunne werkplaatsen met hunnen kleinen koffieketel en hunne boterhammen in een papier gewikkeld in de hand; fabriekmeisjes riepen elkander en gingen dan samen verder, lachende en elkander hare nachtelijke avonturen vertellende, terwijl politieagenten, die er slaperig uitzagen, zich voortsleepten en met verlangen hunne aflossing verbeidden.