Pagina:Arbeiders.djvu/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

191

"Het is aan dat departement, waar een minister is," verklaarde de opperloods verder.

"Och mijn beste buitenman, waar is geen minister! Wij hebben er elf van dat soort."

Nu zonk den opperloods de moed geheel in de schoenen, en hij zag zijnen vriend radeloos aan.

"Daar heb ik een broer," zeide Njaedel.

"Ah zoo! en hoe heet hij?"

"Hij heet Anders—Anders Mo."

"Ah, Mo! o dien ken ik heel goed; zoo zoo, is hij uw broer, gaat dan beiden maar met mij mee, ik ga den zelfden kant uit." Hij ging vooruit en de beide anderen volgden hem.

"Hij hoort tot de echt voorname lui," fluisterde Njaedel, "want hij schaamt zich naast ons te loopen."

"Ik vertrouw hem nog niet recht," antwoordde de opperloods voorzichtig.

"Hier breng ik u twee echte exemplaren van het uitstervend dierenras "Volk" zeide George Delphin tot Mortensen, toen hij met den opperloods en Njaedel de kamer, waarin deze zat, binnen kwam; "en hier mijne heeren," en hij wendde zich tot de twee reizigers, ben ik zoo vrij u den waren "vriend des Volks," den heer Mortensen voor te stellen."

De redacteur stond op en boog deftig, ofschoon hij nooit recht op zijn gemak was, wanneer de hoofdcommies schertste. In eenige hoogdravende bewoordingen zeide hij, welk een genoegen het hem deed, zoo van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover hen, die de eigenlijke kern van het volk uitmaakten. Noorwegens eerlijke, vrije mannen, enz.

Deze kleine comedie lokte Oerseth en drie of vier andere heeren uit de aangrenzende kamers; de opperloods had echter het bolle bleeke gelaat van Mortensen nauwkeurig beschouwd en voelde, dat hij op het punt stond in drift