Pagina:Arbeiders.djvu/229

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

227

Die woorden deden Njaedel goed: zij gaven hem het verloren zelfvertrouwen terug en verdreven zijne sombere gedachten. Hij voelde weer grooten lust met een recht zwaar werk te beginnen. Maar laat op den avond, toen het werk gestaakt was, en de lieden afscheid van elkander begonnen te nemen, werd hij "week als boter," zooals de opperloods zeide. Hij had niemand vaarwel te zeggen, en daarom voelde hij zich gedrongen allen de hand te drukken, die hem voorbij en naar wal gingen.

De opperloods bemerkte spoedig, dat hij en Njaedel tot de armste passagiers behoorden. De meeste andere landverhuizers waren welgezeten boeren, die jaren lang gewerkt hadden met het doel naar Amerika te gaan, wanneer zij geld genoeg hadden overgespaard. Anderen hadden reisgeld gekregen van hunne familie aan gene zijde des oceaans, die hun tevens het noodige geld voor de uitrusting had verschaft. Bij alles wat zij deden, zag men, dat zij alles met bedaardheid hadden overlegd. Groepsgewijze zaten zij op het tusschendek en haalden hunne provisie, die zij voor den overtocht hadden meêgenomen, voor den dag, terwijl zij de medepassagiers er van meedeelden. Zij hadden een open oog voor alles, wat rondom hen voorviel; spraken op half luiden toon tot elkaar, maakten gewillig plaats, wanneér zij in den weg zaten en schenen aan niets anders te denken, dan goed en wel over te komen, en de kinderen het best te beschermen.

Op het achterdek, (eerste kajuit), ging het levendiger toe. De passagiers waren meest jonge menschen, die aan boord kwamen, gevolgd van eene schaar vrienden, die ter eere van de vertrekkenden zongen en leven maakten. Een welgekleed jong man werd zelfs stom dronken aan boord gedragen en dadelijk naar de kooi gebracht.

Er waren onder hen eenige handelsreizigers, een bankroetier en een misnoegd ingenieur, "die het ondankbare vaderland den rug toekeerde," zooals een zijner vrienden,