Naar inhoud springen

Pagina:Arbeiders.djvu/231

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

229

over de daken der huizen, en voor dit geheel was uitgedoofd, wierp het nog een oogenblik een lichtglans langs den hemel.

Johan Bennecken ging geruimen tijd op het halfdek heen en weer en tuurde naar de stad, die hij zoo goed kende; naar de stad waarin hij zijn leven had gesleten. De kleine ruimte, die zich tusschen het vaartuig en de kade bevond, scheen hem een gapende afgrond te zijn, waarin hij al zijne zorgen, al zijne teleurstellingen achterliet. En toch was hij moedeloos. Duizenden herinneringen hadden hare kleine scherpe klauwen in zijn gemoed gedrukt, en het deed pijn ze weg te rukken.—Hij verwachtte niet veel van het leven aan de andere zijde des Oceaans.

De trouwe vrienden beneden in het salon moesten eindelijk van boord gaan, en zij plaatsten zich op de kade om een afscheidslied te zingen. Doch dit plan kon niet tot uitvoering komen: zij waren al te geroerd, en wandelden rustig naar stad. En stil werd het op het vaartuig, en stil werd het in de stad, terwijl de machine als een uit zijnen slaap gewekten reus zware zuchten slaakte.

Johan Bennecken zag op zijn horloge: het was half één. De regenwolken zagen er dreigender en dreigender uit. Hij keek nog eenmaal om zich heen als wilde hij, voor hij naar beneden ging, het leven, dat achter hem lag, beschouwen in het schoone vreedzame beeld van den voorjaarsnacht.

Daar hoorde hij een rijtuig langs de kade rollen; het reed de gaslantaarns voorbij en hield stil bij de Engelsche stoomboot. Een heer met eenen steek op en in eenen mantel gehuld kwam er uit en sprak een paar woorden met den koetsier.

Een oogenblik later hoorde Johan eene stem, die hij meende te kennen, den Steward vragen waar Dokter Bennecken was.