Pagina:Arbeiders.djvu/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
80

Moeras liep, was het gedaan met neuriën; integendeel mompelde hij iets dat op een vloek geleek.

Groote ronde steenen lagen midden op den weg, het regenwater, dat van de hoogte naar beneden dwars over den weg was gestroomd, had daar eene diepe gleuf achtergelaten vol kleine steenen.

"Het zou toch maar het best zijn, dien Anders, die zoo bl.... knap moet zijn, er over te schrijven," bromde hij bij zich zelf; de ergernis welke dit gedeelte van den weg hem altijd veroorzaakte, was een nagel aan zijne doodkist.

Njaedel zat midden op zijnen akker dwars over eenen grooten steen, waarin hij bezig was een groot gat te houwen. Met forsche slagen kwam zijn werktuig telkens neer. Van tijd tot tijd hield hij even op, en droppelde in het gat wat water uit eenen natten lap, die in eene oude blikken doos lag, welke door lieden uit de stad, die een dag buiten hadden doorgebracht, vergeten was. Door zijn rood kroes haar blies de wind zóó, dat het naar alle kanten uitstond, en hij was met zulk een' ijver voor zijn werk bezield, dat de opperloods reeds naast hem stond, voor hij zijne komst had bemerkt. "Goeden dag buurman!" zeide Njaedel. Hij hield met kloppen op en haalde zijnen maatstok voor den dag om te zien, hoe diep het gat al was; toen hij hoorde, dat er een brief van Anders was gekomen, gooide hij alles weg, en sprong van den steen op. Zij gingen naar binnen en staken eene kaars aan. Het vertrek zag er zeer wanordelijk uit, de vloer was ondenkbaar morsig en het bed lag nog onafgehaald. Njaedel ging vlak voor den opperloods zitten en volgde nauwkeurig al zijne bewegingen. Hij was zeer mager geworden; zijne handen bewogen zich zenuwachtig heen en weer.

Zijn buurman had ook wel wat vlugger te werk kunnen gaan, maar brieven lezen is geene kleinigheid en eischt tijd.