Pagina:Arbeiders.djvu/90

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
88

zij volstrekt niet vatten. Christine, een eenvoudig boerenkind, bezat echter te veel gezond verstand, om niet volkomen te kunnen begrijpen, welke groote afstand er bestond tusschen den zoon van een' minister en een meisje zooals zij. Toen zij den brief van den opperloods had gelezen. waarin dezelfde waarschuwingen werden gegeven, werd zij een weinig ongerust. Maar wat zou zij doen? Wanneer de candidaat binnen kwam, was zij zoo weinig voorkomend als maar mogelijk was; zij kon toen niet aan den ernstigen dokter,—en hij kwam maar zoo zelden—rechtuit zeggen, dat hij liever niet moest komen. Zij rekende uit, hoe lang het was geleden, sedert zij het laatst met hem had gesproken, en daar waren meer dan veertien dagen over verloopen.

Oom Anders was al heel vreemd; zij kon niet recht wijs uit hem worden; ja, vriendelijk was hij altijd tegen haar, het zou schande zijn het tegendeel te zeggen, maar toch had zij, zij wist niet hoe het kwam, een zekeren angst voor hem.

's Avonds—hij kwam altijd nog al laat naar huis—kon hij, wanneer hij door hare kamer ging, naast haar bed wat met haar staan te praten maar zij begreep niet altijd, wat hij eigenlijk vertelde. Misschien kwam het, wijl zij slaperig was, of omdat oom 's avonds zeer moe was; hij sprak ten minste zoo vreeselijk onduidelijk. Hij tikte haar evenwel altijd vriendelijk op de wang, wanneer hij haar goeden nacht zei.

Het viel dokter Bennecken, die steeds veel lust had met Christine een praatje te houden, niet altijd meê. Hij wilde er Alfred niet gaarne ontmoeten en Mo wilde hij ook liever niet thuis treffen; wanneer hij op weg naar haar was, zijn geweten scheen hem niet heel zuiver; 't kwam hem voor, dat hij iets kwaads in den zin had.

Het eindigde dan ook gewoonlijk met in het voor-