Pagina:Arnhemsche Courant vol 058 no 5326.djvu/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
58ste Jaargang.
No. 5326.
Donderdag 4 Mei 1871.

ARNHEMSCHE COURANT.

 Prijs per kwartaal. ƒ 3.40.


 Franko per post. „ 4.20.
 Advertentiën 20 cents (voor het Buitenland 25 cents) per regel en 10 cents voor een nommer der courant. Groote letters naar plaatsruimte.
 Brieven franko.

3 Mei.

THERMOMETERSTAND

12 ure 62°

WATERHOOGTEN.

Arnhem, 4.40 El + A. P. 11,35. Gev. 3 d.
Keulen, 17 v. 2½ d. Rijnl. Gev. ½ d.

SPOORWEGEN.
Vertrek van Arnhem naar

UTRECHT

6.15 9.15 12.—s 1.55 5.40s 7.25

EMMERIK

6.20 10.25s 2.05 4.35s 9.20

ZUTPHEN

6.— 9.40 2.15 4.40s 7.32.

Aankomst te Arnhem van

UTRECHT

9.30 10.20s 2.00 4.30s 7.10 9.15

EMMERIK

8.45 11.55s 1.48 5.35s 7.15.

ZUTPHEN

9.05 11.40 1.30 5.16 8.58.


Tot de aanneming en bezorging van Advertentiën uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland, zijn de Annonce-Bureaux van de HH. HAASENSTEIN & VOGLER te Hamburg, Lubeck, Rostock, Frankfort a/M., Berlijn, Leipzig, Dresden, Breslau, Keulen, Stuttgart, München, Neurenberg, Weenen, Praag, Bazel, Zurich, St. Gallen, Genève en Lausanne alleen en uitsluitend geregtigd.



Bekendmaking.

 De Burgemeester der gemeente Arnhem roept mits dezen op, zoodanige ingezetenen, die op den 1sten Januarij 1871 hun 25ste jaar van ouderdom zijn ingetreden, benevens de zoodanigen, die zich van buitenlands in de gemeente gevestigd hebben, voor zooverre zij nog in eene der klassen van de schutterij vallen, om zich tusschen den 15den Mei en 1 Junij aanstaande ter Secretarie van het gemeentebestuur te Arnhem voor de dienst der schutterij te doen inschrijven; zullende tot het ontvangen van hunne aangifte te dier plaatse dagelijks, gedurende den voormiddag van 9 tot 12 ure, worden gevaceerd, de invallende zondagen hiervan uitgezonderd.
 Tot narigt van de belanghebbenden dient: Dat als ingezetenen in dezen worden beschouwd alle Nederlanders, binnen het Rijk hun gewoon verblijf houdende, en alle vreemdelingen, binnen het Rijk woonachtig, welke hun voornemen, om zich aldaar te vestigen, zullen hebben aan den dag gelegd, hetzij door eene uitdrukkelijke verklaring, hetzij door het overbrengen van den zetel van hun vermogen, of de hoofdmiddelen van hun bestaan voor zooverre zij in de voorregten van Nederlanders kunnen deelen.
 Dat de aangifte tot inschrijving in allen gevalle door de ingezetenen van den hierboven bedoelden ouderdom behoort gedaan te worden, ook dan zelfs, wanneer de belanghebbende vermeenen mogt, tot de vrijgestelden of uitgeslotenen van de schutterlijke dienst te behooren.
 Dat zij, die in meer dan eene gemeente hun gewoon verblijf houden, of den zetel van hun vermogen hebben gevestigd, tot de inschrijving verpligt zijn binnen die gemeente, alwaar eene dienstdoende schutterij aanwezig is, en dat, bijaldien in die verschillende gemeenten, waar iemand verblijf houdt, of den zetel van zijn vermogen heeft gevestigd, alleen dienstdoende of alleen rustende schutterij bestaan, dezelve zich moet doen inschrijven in die gemeente, alwaar hij voor de personele belasting is aangeslagen.
 Dat zij, die bevonden zullen worden zich niet voor den 1sten Junij 1871 te hebben doen inschrijven, door het plaatselijk bestuur ambtshalve zullen worden ingeschreven en ter zake van hun verzuim in eene geldboete vervallen, terwijl dezelve daarenboven zonder loting bij de schutterij worden ingelijfd, indien het zal blijken, dat er, tijdens de verzuimde inschrijving, geene redenen tot uitsluiting of vrijstelling ten hunnen aanzien bestonden.
 En worden overigens de ingezetenen aangemaand, zich tijdig van een geboorte-extract te voorzien en zich alzoo van hunnen juisten ouderdom te verzekeren, ten einde de inschrijving behoorlijk geschiede en zij alzoo niet komen te vervallen in de straffen bij de wet bepaald.

 Arnhem, den 1sten Mei 1871.

De Burgemeester voornoemd,
van Pallandt.
 

Finantiele Kroniek.

 Noch op politiek gebied, noch op finantiëel terrein is sedert ons laatste overzigt iets voorgevallen, dat van ingrijpenden invloed op de fondsenmarkt kon wezen. De gunstige stemming der vorige week bleef voortduren, waartoe de goede afloop der ultimo-liquidatie der buitenlandsche plaatsen en de realisatie van den meicoupon bijdroegen. Zelfs onze nationale fondsen mogten zich in een eenigzins aangenamer aanzien verheugen. Het ministerie heeft medegedeeld, dat voor den bouw der spoorwegen voor alsnog geen leening vereischt wordt. De gunstige afloop der koffijveiling deed de aandeelen der Nederlandsche Handelmaatschappij eene fractie stijgen. Over het geheel blijft echter de speculatie in dit fonds nog rusten. In dividenden ging niets om. Aandeelen en Obligatien Exploitatie-maatschappij souteneerden zich in hunne positie. Andere bijzonderheden zijn er van de nationale soorten niet te vermelden.
 Het contract, dat in de maand maart l.l. tusschen de bank van Parijs met de spaansche Regering gesloten is, tot overname van schatkistbiljetten, die met de nog te ontvangen gelden uit den verkoop der kerkelijke en nationale goederen afgelost zullen worden, is aan de nieuw opgerigte bank van Castilie overgedragen. Deze instelliug had de inschrijving op de nog overige R. 493,700,000 van 27—29 april te Madrid tot den koers van 82 pCt. opengesteld. Deze schatkistbiljetten dragen 6 pCt. rente en worden al pari terugbetaald. De gelden, die daardoor in de schatkist vloeijen, zijn gedeeltelijk tot betaling van den julij-coupon bestemd. De invloed van dezen maatregel werkte gunstig op de spaansche fondsen. De plaatselijke verkoopen deden onder voor de londensche kooporders, die de overhand behielden. Klaarblijkelijk staat deze rijzing in verband met de hoop op eene reüssite van bovengenoemde operatie. De rijzing in portugesche fondsen staat evenzoo in verband met engelsche orders; het binnenland bleef verkooper. De van Londen uitgaande beweging wordt toegeschreven aan de poging om de weder druk besproken nieuwe portugesche leening een zoo voordeelig mogelijk onthaal te bereiden. Door eenige binnenlandsche kooporders, maar vooral door vraag voor rekening van Weenen, waren de Metallieken iets aangenamer. De Neue Freie Presse meldt, dat door de finantiele commissie geene nieuwe leening zal worden voorgesteld, dewijl het tekort reeds door het schrappen van eenige posten met fl. 6½ millioen verminderd is, en de Regering gemagtigd is voor 5½ millioen, die in het volgende jaar uit vervallen termijnen van verkocht staatseigendom in de schatkist zullen vloeijen, à 6 pCt. te disconteren, terwijl bovendien de belastingen in de eerste maanden des jaars boven verwachting ruim zijn ingekomen.
 Van russische soorten vonden de spoorwegaandeelen goede koopers. In het bijzonder zijn de Warschau-Bromberg spoorwegaandeelen gerezen, omtrent de exploitatie van welken weg de mededeelingen gunstig luiden. Ook voor aandeden Warschau-Weenen heerschte eene gunstige stemming. Op het laatst der week was voor Theiss-sporen eenige vraag voor duitsche rekening.
 In Egyptenaren en Turken gaf Londen den toon aan, en de orders van daar hadden eene stijging van den koers ten gevolge. Wat de Egyptenaren betreft, staat dit welligt in verband met de finantiele overeenkomst, die de Regering met het bankiershuis Oppenheim, in vereeniging met de ottomanische en engelsch egyptische bank, heeft aangegaan, tot inwisseling van de oude schatkistbons tegen nieuwe, op onderpand der spoorwegen en staatsbanken. Voor de rijzing der turksche fondsen weet men evenmin een grondig motief, tenzij ook hier eene nieuwe leening in het verschiet is. — In amerikaansche staatsfondsen was de variatie van geen belang. Het buitenland bleef voortdurend kooper. Volgens den laatsten weekstaat van de heeren Jay Cooke en Mac Culloch zijn op de aangeboden 5 pCt. in het geheel slechts D. 53 millioen ingeschreven, daaronder D. 48 millioen door de nationale banken ter conversie van 6 pCt. obligatien, die zij bij de Regering gedeponeerd hebben. De overige D. 5 millioen zijn door particulieren genomen.
 Ofschoon de amerikaansche spoorwegwaarden deze week niet meer zoo uitsluitend de aandacht der beurs bezig hielden, als gedurende de vorige week, was de stemming toch, over het geheel, vrij gunstig. Voor obligatien Central-Pacific, heeft de vraag voor duitsche rekening opgehouden, waardoor zij eene fractie terugliepen. Onder de soorten, die zich in prijs verbeterden, loteren wij de West-Wisconsin, wier tweede serie, volgens berigt, geheel geplaatst is; Cleveland Mount Vernon, circa 2¼ pCt.; Port Huron circa 2 pCt.; obligatien Chicago South-Western en Chicago North-Western, ook Maxwell-obligatien, vonden goede koopers. In obligatien St. Paul en Pacific lokte de rijzing der vorige week in het begin van deze reactie uit, doch later herwonnen zij den teruggang. De ontvangsten van dezen weg over de maand maart zijn gunstig. In Rockford Rock Islands kwam eenige beterschap. De rijzende beweging ging vooral uit van Berlijn, waar men omtrent dit, in den laatsten tijd, zeer ongunstig besproken papier, betere gedachten schijnt te koesteren. Voor zooverre wij hierover echter kunnen oordeelen, komt ons deze plotselinge rijzing, na zoo lange verlatenheid, niet genoeg gemotiveerd voor; althans ons zijn geen geldige redenen daarvoor bekend. — De inschrijvingen van D. 1000 tot D. 7000 op de 7 pCt. St. Louis and South-Eastern Spoorweg-obligatien, zullen ten volle aangenomen worden. Aan de inschrijvers van D. 8000 tot D. 14,000 zullen slechts 80 pCt., en aan die van D. 15,000 en meer, slechts 60 pCt. toegekend worden.
 Obligatien Florida waren een fractie beter en voor Grenada’s bestond eenige lokale vraag.
 Volgens berigten uit Londen, hebben de bankiers aldaar aan de Regering te Versailles verklaard, dat zij bij hun vroeger aanbod tot het overnemen van een groot gedeelte der aanstaande fransche leening blijven, en bereid zijn, de noodige finantiele maatregelen te nemen — zoodra de rust te Parijs hersteld zal zijn.
 2 Mei 1871.

EEN PAAR OPTIMISTEN.



I.

 De eene optimist, welken wij bedoelen, is een pas opgetreden lid der Kamer, de heer Bredius. In zijne redevoering van 24 april, over onze weerbaarheid en onze landsverdediging sprekende, zeide hij: »Is er thans zulk een gevaar? Bestaat er nu periculum in morâ? Hebben wij te vreezen binnen kort door den vreemdeling, inzonderheid door onzen pruissischen nabuur, te worden aangetast? Moeten wij dergelijke pruissophobie koesteren ? Ik geloof dat die vrees overdreven, onjuist en ongegrond is, want wanneer Pruissen werkelijk het voornemen heeft of gehad heeft ons te annexeren en dat aanslibsel van Pruissen” (?) »in zijn bezit te doen komen, geene betere gelegenheid heeft zich 4 ooit [1] voorgedaan dan in het afgeloopen jaar. Vinden wij in het antwoord op het Voorloopig Verslag op hoofdstuk VIII niet bevestigd, dat er van ons geheele leger, (het zij tusschen twee haakjes gezegd, dat daarvoor sedert 1839 400 millioen is besteed) niets deugt? De soldaat had naauwelijks behoorlijk schoeisel aan de voeten om behoorlijk te marcheren. En als Pruissen ons nu had willen hebben, had het ons nooit beter kunnen annexeren dan verleden jaar. Met 50,000 man had het onze laatste veste, Amsterdam, ingenomen en er zou thans, even als er nu geen Elzas en Lotharingen meer is [2] ook geen Nederland meer zijn. Daarom geloof ik niet dat wij deze Pruissenvrees behoeven te koesteren en dat de zorg voor onze weerbaarheid uit een militair oogpunt is ontijdig, want andere krachten dan de militaire moeten er aanwezig zijn, krachten gebouwd op de ontwikkeling des volks, op den volksgeest; krachten die in elk man zoo sterk ontwikkeld en geworteld moeten zijn, dat de vreemdeling wete dat elk Nederlander staat als eene rots; dat het hem een gruwel is overheerscht te worden, en dat hij liever den dood te gemoet gaat dan zijne nationaliteit te verliezen.”
 De grond waarop het optimisme van den heer Bredius steunt, is, dunkt ons, onrustbarend zwak. Wij hebben niets van onzen annexerenden pruissischen buurman te vreezen, omdat deze ons in het afgeloopen jaar zoo gemakkelijk had kunnen annexeren en het toch niet gedaan heeft. Wij moeten hierbij echter den heer Bredius doen opmerken, dat er in het afgeloopen jaar voor Pruissen niet de minste reden of aanleiding, zelfs niet het minste voorwendsel bestond om ons te annexeren. Nederland was neutraal en onze neutraliteit was alles wat Pruissen van ons verlangen kon. Daarenboven, hoe weinig pruissischgezind wij zijn, wij mogen niet aannemen dat zelfs Pruissen, deze specialiteit in het annexeren van zijne geboorte af, als eene rooverbende onverhoeds een inval in een vreemd en vreedzaam land doen zal, zonder eerst ten minste eenigen twist uit te lokken. Al gaat magt boven regt, het is toch een algemeen gebruik, dat men eerst nota’s wisselt vóórdat men kogels gaat wisselen en dat er eerst stroomen inkt vloeijen, vóórdat men begint stroomen bloed te doen vloeijen. Zelfs deze groote en roemrijke Ur-annexeerder, Frederik II, diplomatiseerde eerst een weinig over zijn regt, onderwijl hij zijne strijdkrachten gereed maakte om te bewijzen dat hij ook de magtigste was.
 Nog eene tweede opmerking moeten wij den heer Bredius maken. In het afgeloopen jaar had Pruissen zijne handen in Frankrijk vol, en tot nog zeer onlangs was van den einduitslag dezer groote worsteling tusschen de beide volken niets met zekerheid te voorzeggen. Op zulk een oogenblik zich, zonder een zweem van reden, een nieuwen vijand op den hals te halen, al is het ook een zwakke, zou wel de dolste onderneming zijn die men bedenken kon. Zulk eene door niets gemotiveerde brutale aanranding van een neutraal volk zou voor de overige neutrale volken eene reden hebben kunnen zijn om, ten einde zich tegen verdere annexatiën van denzelfden kant te waarborgen, hunne neutraliteit te laten varen en gezamenlijk met Frankrijk gemeene zaak tegen Pruissen, den grootsten bedreiger van Europa’s vrede en rust, te maken.
 Het argument — als men het een argument noemen wil — dat, als Pruissen ons (»dat aanslibsel van Pruissen”) had willen annexeren, het ons reeds met gemak had kunnen annexeren, vervalt, omdat Pruissen het niet wilde, in het afgeloopen jaar. Maar de vraag is, wat moeten en kunnen wij doen om te beletten dat Pruissen ons kan annexeren, wanneer het ons wel annexeren wil?
 Op dit punt is de redevoering, althans de redenering, van den heer Bredius, onzes inziens, zeer onbevredigend. De heer Bredius betoogt, althans beweert, dat er »van ons geheele leger niets deugt”, dat de soldaat zelfs »naauwelijks behoorlijk schoeisel aan de voeten had om behoorlijk te marcheren,” en dat Pruissen met 50,000 man »onze laatste veste, Amsterdam” met gemak had kunnen innemen. Dit alles, in vertrouwen op des heeren Bredius kennis van het militaire vak en de naauwkeurigheid van zijn onderzoek en zijne studiën daarin als bewezen waarheid aannemende, komt het ons voor dat de logische conclusie dezer voorafgaande studiën deze zou moeten wezen: Noch de Regering noch de Vertegenwoordiging is verantwoord, vooral in een tijd als deze nu het evenwigt van Europa geheel verstoord is, het land een oogenblik langer in een zoo hopeloozen toestand van onverdedigbaarheid te laten. Voor dit leger, waarvan »niets deugt,” moeten wij een deugdelijk leger in de plaats stellen en aan onze zoo uiterst slecht geschoeide soldaten moeten wij »behoorlijk schoeisel” verschaffen waarop zij »behoorlijk marcheren” kunnen. Dit is de remedie dezer kwaal. De heer Bredius heeft opgeteld, dat echter in ± 32 jaren het leger ons 400 millioen guldens gekost heeft, of, gemiddeld, ± 12½ millioen guldens per jaar. Nu hadden wij verwacht, dat de heer B. aan zijne mededeeling het betoog zou geknoopt hebben, òf dat die 400 millioen slecht besteed waren en men, bij betere aanwending dier som, zeer goed een deugdelijk leger had kunnen hebben en »behoorlijk schoeisel” om »behoorlijk te marcheren”, òf dat, in den tegenwoordigen tijd, eene uitgaaf van 12½ millioen ’s jaars voor de inrigting van een deugdelijk leger en behoorlijk schoeisel voor soldaten om behoorlijk te marcheren, onvoldoende is. Tot onze teleurstelling doet de heer B. geen van beide. Hij laat ons eenvoudig staan met ons leger dat »niets deugt”, ons onbehoorlijk schoeisel en onze onverdedigbare »laatste veste,” ons alleen troostende met zijne verzekering, dat er geen periculum in mora is en dat wij geen gevaar loopen »binnen kort” door den vreemdeling »inzonderheid door onzen pruissischen nabuur (buurman) te worden aangetast”, omdat — deze ons verleden jaar niet heeft aangetast. Wij brengen ook deze geruststelling, gelijk wij met zoovele vroegere geruststellingen van gelijk gehalte gedaan hebben, ter kennis van het publiek, dat haar kan schatten naar hare intrinsieke waarde.
 Een enkel woord nog over de 400 millioen sedert 1839 voor ons krijgswezen besteed. Zekerlijk, wanneer men zoo de millioenen van een dertigtal jaren bij elkander telt, verkrijgt men een zeer hoog cijfer, en wanneer men al die millioenen, in één zak vereenigd, op de schaal werpt, werpt men er een zeer zwaar gewigt op. Diezelfde methode echter kan men op vele andere takken van dienst toepassen. Men kan b. v. (tusschen twee haakjes) aantoonen dat, sedert 1839, onze zeeweringen, dijken, sluizen, waterstaatswerken, wegen, bruggen, dammen, kanalisatien, onze doorgravingen, onze waterwegen, spoorwegen enz. enz. ons een schat van millioenen gekost hebben en dat, desniettegenstaande, er nog steeds doorbraken, overstroomingen, watervloeden en ijsgangen plaats hebben, dat onze polderjongens geen behoorlijk schoeisel hebben, dat schepen van groot charter en grooten diepgang onze eerste handelshavens niet bereiken kunnen, dat nog de communicatie in vele deelen des rijks zeer veel leemten heeft, dat ons spoorwegnet niet aansluit, enz. enz. enz., in één woord, dat wij, voor al onze millioenen, nog zeer gebrekkig en onvolledig geholpen zijn.


  1. De heer Bredius zeide immer: Hij veroorlove ons dit germanisme te verbeteren.
  2. Wij meenden dat de Elzas en Lotharingen als duitsch rijksland geannexeerd waren.