Naar inhoud springen

Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/1490

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

1487

Markus

4:31—5:11

lijken?

31. Namelijk bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden, die op de aarde zijn.

32. En wanneer het gezaaid is, gaat het op, en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen.

33. En door vele zulke gelijkenissen sprak Hij tot hen het Woord, naardat zij het horen konden.

34. En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder.

35. En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.

36. En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem.

37. En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd.

38. En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?

39. En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen, en er werd grote stilte.

40. En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hebt gij geen geloof?

41. En zij vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?


5

1. En zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarenen.

2. En zo Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens met een onreinen geest;

3. Dewelke zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.

4. Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen.

5. En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.

6. Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad Hem.

7. En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!

8. (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens!)

9. En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.

10. En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.

11. En aldaar aan de bergen was een