Naar inhoud springen

Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/1567

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

20:24—46

Lukas

1564

arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?

24. Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers.

25. En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.

26. En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.

27. En tot Hem kwamen sommigen der Sadduceen, welke tegensprekende zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,

28. Zeggende: Meester! Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.

29. Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.

30. En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.

31. En de derde nam dezelve vrouw; en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.

32. En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.

33. In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.

34. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven;

35. Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden;

36. Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.

37. En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornenbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Izaks, en den God Jakobs.

38. God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen.

39. En sommigen der Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester! Gij hebt wel gezegd.

40. En zij durfden Hem niet meer iets vragen.

41. En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids Zoon is?

42. En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand,

43. Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

44. David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?

45. En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:

46. Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten